Thijs de Boer
Ketamine
Ik open de achterdeur en de hond duwt zich langs mijn benen naar buiten en rent het bos in, achter ons huis. Het is alweer donker buiten en met mijn katerhoofd is het dan pas dat ik me realiseer wat het doel is van het beest. En voordat ik de oude zwarte labrador achterna ren om ervoor te zorgen dat hij niet weer onze kots opeet, roep ik nog terug naar mijn broer in het huis of hij dit keer wél een gat heeft gegraven voordat hij de emmer leeggooide. En ook al weet ik het antwoord al, toch luister ik naar mijn broer die eerst kreunt en daarna terugschreeuwt van in het huis, van onder zijn dekens: ‘Laat dat beest gewoon onze kots opeten als ie dat wil!’ Hij schreeuwt: ‘Laat dat beest gewoon doodgaan!’ En daarna ren ik op mijn sokken en in mijn onderbroek het bos in. De hond achterna.
Het zijn de pillen die we elke keer aan het einde van de nacht slikken die ervoor zorgen dat de hond al drie keer bijna is doodgegaan. De pethidine en soms de vicodin, die we slikken om onze landing op aarde, na de ketamine, op te vangen. De pillen die in onze maag zitten en vaak nog niet eens half verteerd zijn wanneer onze lichamen genoeg hebben van de rum en het bier en de ritalin en de ketamine, en ons daarna laten kotsen in de rode emmer met deksel. De emmer, die we speciaal hebben gekocht nadat de hond al bijna drie keer een overdosis pethidine had gehad na het eten van onze kots. De emmer, die de hond zou moeten beschermen, als mijn broer tenminste een gat graaft voordat hij hem leegt.
Mijn broer en ik, daar, in dat huis op wielen aan de rand van het bos – het begon allemaal als een vakantie. Maar na vijf maanden, en het feit dat mijn broer en ik daar allebei werk hadden gevonden, kon je het nog nauwelijks zo noemen. Vakantie. We gebruikten het woord nog altijd als we een ruzie wilden stoppen. Of als laatste argument, om tóch de verkeerde beslissing te kunnen nemen. En geen van ons beiden wilde de ander vertellen dat, eigenlijk, de vakantie al lang voorbij was. Dat dit niet onze vakantie was die we aan het verkloten waren, maar gewoon, ons leven.
Het is alweer een langere tijd donker als mijn broer eindelijk het huis uitkomt en met de trap het dak van ons huis opklimt. Waar ik lig te wachten op een van de twee banken, totdat de pethidine die ik heb genomen eindelijk begint te werken en mijn hoofdpijn overgaat. Mijn hoofdpijn als een soort extra hart, pompend in mijn hoofd. De lokale radio die aanstaat, naast de olielamp die brandt, heeft het heel de tijd over Jezus en het warme weer.
Mijn broer stapt het dak op en ik vraag: ‘Heb je al ontbeten?’ En hij draait zich naar de lege bank, buigt voorover en pakt met zijn linkerhand de achterleuning en met zijn rechterhand de zijleuning van de bank beet. En al vasthoudend draait hij zichzelf om en gaat eerst zitten en daarna liggen. En ik denk: pethidine. Net als ik. Maar dan drie of vier. Of vicodin. Met rum. Genoeg rum.
Het enige bewijs dat we hebben van dat de zon de hele dag geschenen heeft is het feit dat de fles rum die we op het dak hebben laten staan nog steeds warm is. Maar behalve de rum en, veel later, het ochtendgloren hebben we vaak alleen de maan die ons af en toe het bewijs probeert te geven dat ergens anders, de zon wél schijnt. Maar ondanks dat, voelt het toch als iets positiefs om de zon alleen maar te zien opkomen, en nooit onder te zien gaan.
En liggend op de banken bovenop ons huis is het dan dat mijn broer opeens begint te praten en hij vertelt me dat de baan van de maan om de aarde langzaam steeds wijder wordt. En dat dat ding daar boven ons aan de hemel gewoon iets is dat heel langzaam afscheid van ons neemt. Hij zegt, dat dat het beste soort afscheid is. Het soort afscheid dat zo langzaam gaat dat je het nauwelijks merkt. Dat de pijn zo erg wordt verspreid, dat je het niet eens voelt. Hij zegt: ‘Het is als op vakantie gaan en nooit meer terugkomen.’ En dan pak ik de formulieren en zeg tegen mijn broer: ‘Tijd voor werk.’
Werk, deze week, is een week lang elke dag een formulier invullen met vragen over hoe mijn broer zich voelt. Mijn broer, net terug van een week pillen slikken in een medisch testcentrum op een uur rijden met de bus vanuit het dorp. Deze keer slikte hij pillen bedoeld voor pijnbestrijding tijdens een chemokuur. Dat is wat mijn broer doet voor geld. Proefkonijn zijn. Mijn broer zegt dat het het beste werk is dat hij ooit heeft gedaan, omdat deze baan tenminste niet liegt over het feit dat hij zichzelf prostitueert.
De keer voor het pillen testen, kwam hij na drie dagen terug van het testcentrum en vertelde dat ze elke dag een ballon in zijn anus hadden gestopt en die heel de tijd opbliezen en weer lieten leeglopen en dat hij op een pa-
pier een cijfer tussen de één en de tien moest geven, over hoe erg hij naar de wc toe moest. Daar kreeg hij driehonderd voor.
De keer daarvoor hadden ze hem helium laten ademen en stopten ze sensoren in zijn aderen, om te kijken wat het deed. En ik denk dat hij daarvan kon doodgaan, want voor één dag kreeg hij toen vijfhonderd.
In het testcentrum heeft mijn broer Ed ontmoet. Ed werkt in het testcentrum. En het is Ed die ons de goedkope ketamine verkoopt. En ritalin. Vicodin. Pethidine. Lachgas.
Met zijn handen knijpt mijn broer hard en ritmisch in de bank waarop hij ligt en hij staart naar de donkere lucht. En het is dan dat ik denk: ketamine. Gewoon weer ketamine. Mijn broer. Zeker ketamine. En met de pen in mijn hand vraag ik de eerste vraag van het medisch-testcentrum-formulier: ‘Heb je vandaag nog last gehad van bijwerkingen?’ En mijn broer, knijpend in de bank, zegt tegen de donkere hemel: ‘Vandaag zie ik de hoop in elke kleine ster.’
En op het formulier, achter de vraag, schrijf ik ‘geen’, omdat ik denk dat ze dat willen horen, zodat mijn broer zijn baan houdt.
En wachtend totdat mijn broer weer bijkomt snuif ik ook maar wat ketamine en daarna moet ik denken aan de lachgeluiden van comedyseries, de lichtflitsen en paddenstoelen van een nucleaire aanval (altijd overdag), kwaadaardige moedervlekken, vogels die vlees eten, de Heimlich-greep, zonsverduistering, onsterfelijkheid en ruimteschepen.
Onze moeder is de reden dat we hier zijn, in dit huis op wielen, in het midden van nergens. Het dichtstbijzijnde dorp op vijftien minuten met de auto, maar sinds mijn broer had verloren met kaarten, op veertig minuten met de voet. Onze moeder, die we in dat dorp hadden afgezet, omdat ze ons had laten beloven haar te begraven in het dorp waarin ze was geboren.
Onze moeder hield van clichés. Zoals ze hield van rode rozen en grote dure granieten grafstenen. Het geld dat ze achterliet was genoeg voor de reis en de begrafenis, en de rozen en het dure granieten graf. En zelfs genoeg voor nog een kleine vakantie.
En dat is waarom we hier zijn. En niet ergens anders.
Toen onze moeder nog in de open kist lag met het koelsysteem onder de kist vol aan het koelen om ervoor te zorgen dat ze niet te snel zou gaan ontbinden, stond mijn broer vaak naast de kist. Hij stond daar bijna elke keer wanneer de koeling het geluid begon te maken dat ie af ging slaan en de kist zou laten trillen en het hoofd van onze moeder ook zou laten trillen en
het dode hoofd van onze moeder ‘nee’ zou laten zeggen tegen ons allemaal. En net voor het afslaan van de koeling vroeg mijn broer elke keer aan mijn moeder: ‘Mam, als er een hemel is, denk je dan dat je er heen gaat?’ Of hij vroeg: ‘Mam, vond je het fijn om sex te hebben met papa?’
En nadat onze moeder hem antwoord had gegeven keek hij altijd naar mij terwijl hij bijna op de grond viel van het lachen.
Ik word weer wakker na de eerste ketamine en mijn broer zit op zijn knieën naast de bank waarop ik lig en is tegen mij aan het praten. En heel zacht hoor ik hem zeggen: ‘… gewoon, voor één keer in mijn leven…’ En daarna ziet hij mijn open ogen en staat hij op en gaat weer op de andere bank zitten.
Het is sinds mijn broers laatste terugkeer van het testcentrum dat hij anders doet.
De dag voor gister had hij papier en een potlood gekocht in het dorp en had hij een hele nacht trappen getekend in perspectief. Iets van veertig tekeningen van trappen in één nacht. En dit is al de derde keer dat ik wakker word terwijl hij geknield naast me zit en tegen me praat. Ik had met de telefoon in het dorp het testcentrum gebeld, om te vragen wat ze hem de afgelopen keer hadden gegeven, en aan de telefoon lieten ze me eerst een lange tijd muziek horen en daarna zeiden ze tegen me dat ze mijn broer dit keer een placebo hadden gegeven.
De hond klimt de trap op nadat hij lang in de bossen heeft rondgedwaald op zoek naar kots of wat dan ook, en daarna klimt hij op de bank waarop ik lig en gaat tussen mijn benen liggen. We hadden het ouwe dier een maand nadat we hier waren gekomen gekregen van onze buurman die verderop woont. Hij kwam ermee langs bij ons huis op wielen en zei dat hij een baan in de stad had gekregen en de hond niet mee kon nemen. Hij zei dat als wij de hond niet namen hij het beest ging afmaken en hij bood ons zelfs wat geld voor de eerste paar maanden, om ervoor te zorgen. Het was mijn broer die uiteindelijk ‘ja’ zei en het plan was om het geld aan te nemen en het beest zelf dood te maken. Maar de eerste paar weken stelden we elke dag zijn executie uit, en daarna stelden we het nog meer uit, totdat we het er gewoon niet meer over hadden. Want uiteindelijk ga je altijd geven om de dingen die je elke dag ziet.
Mijn broer begint de ritalin fijn te maken op een broodplank op zijn schoot, met de bolle kant van een lepel. Als voorraad voor vanavond en om straks te kunnen snuiven, om de nawerking van de ketamine te compen-
seren en de wandeling naar het dorp enigszins draaglijk te maken. En het is dan dat hij vraagt: ‘Waarom heb ik allemaal blauwe plekken op mijn benen?’ Hij vraagt: ‘Waarom heb ik blauwe plekken op mijn borst en rug?’ Hij vraagt: ‘En waarom heb ik schrammen op mijn armen?’ En ik heb werkelijk geen idee, maar ik wijs naar de trap en zeg: ‘Je bent van de trap gevallen.’ Ik zeg: ‘Twee keer.’
Dat is wat we doen, nadat we wakker worden. We luisteren naar de lokale radio om te horen of er nieuws is van de nacht ervoor. En bij elk item vragen we ons af of het over ons gaat. We onderzoeken ons lichaam op verwondingen. We onderzoeken onze gezichten op kleine bloeduitstortingen die ons vertellen of we hebben gekotst of niet. We kijken in de rode emmer met deksel. En daarna vertellen we elkaar de leugens die we moeten horen om ons leven weer compleet te maken. Dragelijke leugens om de gaten op te vullen. Want het enige vervelende van dingen vergeten is dat je je gaat afvragen wát je bent vergeten. En nadat we weer compleet zijn, begint alles weer van voren af aan.
Wat we eigenlijk zouden moeten doen, in plaats van elke nacht dingen vergeten en die weer voor elkaar verzinnen, is onze studies afmaken en een baan zoeken. Een leven opbouwen. Maar het is niet zo dat we daarvoor aan het weggelopen zijn. Het is meer dat we geen goede reden kunnen vinden om ernaar terug te gaan. En dan geeft mijn broer de broodplank met gepoederd ritalin aan en ik stop de ritalin in een klein afsluitbaar plastic zakje en wat er achter blijft op de broodplank snuif ik diep in mijn neus. En dan pak ik twee zakjes ketamine. En dan is het tijd om te gaan lopen.
Door de ramen van Mandy’s bar zie ik al dat Mandy zelf achter de bar staat, dus vandaag moet een dinsdag of vrijdag zijn. En ik merk dat de ketamine die ik aan het eind van de wandeling heb genomen al begint te werken, dus ik ga niet met mijn broer en de hond mee naar binnen, maar ga op de houten bank liggen die naast de ingang van de bar staat. En ik zeg nog tegen mijn broer voordat hij en de hond naar binnen gaan: ‘Misschien moeten we wat eten.’ En ik schreeuw nadat ze Mandy’s zijn binnen gegaan: ‘Niet weer de hond proberen te ruilen voor gratis drank!’
En dan begint de ketamine-droom, en ik kijk naar beneden en roofvogels cirkelen om mijn benen heen. En net voordat ik compleet de controle over mijn gedachten verlies denk ik aan de roofvogels, en ik denk dat dat misschien wel de reden is waarom ik hier ben met mijn broer. En heel even is alles heel logisch. En daarna zijn er dinosaurussen.
Ik word wakker en ik lig nog voor Mandy’s en daarna word ik weer wakker en zit in een rijdende auto. Ik kijk om me heen en vraag aan mijn broer die achter het stuur zit: ‘Waarom zitten we in Mandy’s jeep en waar gaan we naartoe?’
En om meer wakker te worden haal ik het zakje gepoederd ritalin uit mijn zak en snuif een beetje op. De donkerte buiten heeft van het raam naast mij een spiegel gemaakt en ik zie een jongen. Geen man. En het eerste wat ik denk voordat ik mijzelf herken is: ‘Waar ben jij godverdomme naar aan het kijken?’ En daarna denk ik: ‘Klootzak.’
En dan begint mijn broer tegen me te praten. Hij zegt dat hij alleen probeerde de auto terug te winnen. Hij zegt dat hij gewoon iets waardevols nodig had om in te kunnen zetten. Dat hij echt goede kaarten had. Hij zegt: ‘Serieus, echt goede kaarten.’
En ik grijp al mijn gedachten bij elkaar en vraag mijn broer: ‘Waar heb je het over?’
En dan zegt mijn broer: ‘Ik heb het graf van mama verloren met kaarten.’
Het graf van onze moeder bestaat uit vijf delen. En het eerste wat we in de auto leggen zijn de vier granieten balken die de vier kanten van het graf omsluiten. Twee korte en twee lange balken, die we alleen een beetje uit moeten graven om onze handen eronder te krijgen, om ze daarna gewoon uit het zand op te kunnen tillen. Dit alles terwijl mijn broer om de zoveel tijd zegt: ‘Niemand krijgt het graf van mijn moeder.’
De grote steen die uit de grond oprijst met de naam van onze moeder erop moeten we eerst een stuk uitgraven en uit de achterbak van de auto haalt mijn broer een pikhouweel en begint daarna de grafsteen los te bikken van het kleine goedkope stenen fundament.
Het plan is dat we het graf meenemen zodat het zeker veilig is, om daarna naar ons huis op wielen te gaan en onze voorraad ketamine mee te nemen en naar een feest in een dorp verderop te gaan. Een feest in een of ander verlaten gebouw. Om daar de ketamine door te verkopen en mijn broers gokschuld in te lossen en daarna het graf weer veilig op onze moeder te leggen.
Het verkopen van de ketamine is normaal mijn werk hier, in het midden van nergens. Mijn kleine bijverdienste elke week. Mijn klanten, voornamelijk gewoon de klanten van Mandy’s.
En mijn broer staat daar midden in de nacht, in een halve ketamine-droom, in het licht van de koplampen van de jeep, met een pikhouweel in te hakken op het graf van onze moeder.
En onder dit alles ligt onze dode moeder in haar kist ‘nee’ te schudden naar ons allemaal.
Ik word staand wakker en voor mij is een dansende mensenmassa. En ik kan me niet herinneren hoe ik hier ben gekomen. En ik vraag me af wat mijn broer zal verzinnen als ik het hem vraag.
Dan is er een vrouw die uit de mensen naar voren komt, naar me toe komt, en ze pakt mijn hand. Ze neemt me mee naar het midden van de dansvloer en haar bruine haar heeft ze in een staart die hoog op haar achterhoofd zit. Ze heeft een lange gladde nek. Een strakke jurk bedekt haar hele lichaam en laat het, tegelijk, aan iedereen zien. Haar dansende lichaam – net niet het ritme van de muziek volgend – geeft zelfs de muziek een schuldgevoel, omdat het haar niet volgen kan. En het enige wat ik wil is mijn gezicht in haar nek leggen, om daarna compleet te verdwijnen. En dan komt ze dichterbij en zoent me op mijn lippen. En daarna begint ze weer te dansen. En ik dans. Wij dansen. Wij.
Dan opeens staan we in een donkere kamer met brandende kaarsen en ze doet haar armen achter haar rug en dan verliest de strakke jurk de grip op haar lichaam en valt van haar af. En haar borsten hangen daar en zonder dat ik ze aanraak weet ik dat ze nog zachter zijn dan haar lippen. En ik wil mijn buik tegen haar naakte buik aanduwen en dat onze buiken met elkaar versmelten.
Ze stapt naar achteren, een matras op. En ik kijk langs haar heen en de matras ligt vol met mannen. Naakte mannen. Ze raken haar benen aan. Ik kijk naar haar gezicht en ze kijkt me aan. Ik schud mijn hoofd en mijn ogen zeggen: ‘Alsjeblieft, niet doen.’ En op de een of andere manier weet ik dat ze me kan horen. En haar ogen zeggen: ‘Het spijt me.’ En dan valt ze achterover. De armen en benen vangen haar op en dan verdwijnt ze in de grote berg van mannenlichamen.
Ik word weer wakker en ik zit in de auto van Mandy en naast mij zit een meisje met kort witblond haar en naast het meisje zit mijn broer achter het stuur. Snel kijk ik om me heen of we de hond nog hebben, want mijn eerste logische gedachte is dat mijn broer de hond geruild heeft tegen het meisje. Maar in de smalle ruimte achter de stoelen ligt de hond te slapen. En mijn hoofd ontploft bijna dus ik zoek wat pethidine in mijn broekzakken en goddank vind ik er één. En ik slik hem weg met rum. Genoeg rum.
En ik vraag mijn broer: ‘Hebben we geld?’
En mijn broer zegt: ‘Ik wil je graag voorstellen aan Veronica.’
Ik kijk weer naar achteren en het graf van onze moeder ligt nog steeds in de achterbak van de Jeep en ik vraag mijn broer weer: ‘Hebben we geld?’
Mijn broer staart door de voorruit en ik vraag me af wat hij allemaal ziet en dan antwoordt hij: ‘Niet genoeg voor mama.’
Ik kijk naar het meisje en het is pas dan dat ik me realiseer dat het het meisje uit mijn droom is. Hetzelfde gezicht, hetzelfde lichaam, alleen heeft ze nu kort witblond haar. Ze heeft haar ogen half dicht en ik vraag me af of ze hetzelfde ziet als mijn broer. En ik wil vragen aan mijn broer of zij het is, of ik met haar heb gedanst, heb gezoend, maar ik hou mijn mond en snuif nog maar wat ketamine. En dan zegt mijn broer: ‘We moeten het graf ergens veilig opbergen, totdat we het geld hebben.’
Hij zegt zacht: ‘Niemand krijgt het graf van mijn moeder.’
We rijden terug naar het dorp, en we rijden langs Mandy’s dat alweer dicht is en we rijden met het graf van onze moeder richting ons huis op wielen. En halverwege wisselen we van plek, omdat mijn broer tijdens het rijden in de donkere nacht begint te zeggen hoe heet de zon op hem schijnt en dat hij er niet meer tegen kan.
En bij het maanlicht en onder het licht van de koplampen van de auto begraven we het graf van onze moeder in een ondiep gat, waar precies een mens in past, in de bossen niet heel ver van ons huis op wielen. We begraven het graf van onze moeder, net zoals we onze kots begraven. Zoals we onze moeder hebben begraven. Zoals we alles begraven. En daarna luisteren we naar de lokale radio totdat de accu van de auto leeg is en daarna snuiven we wat ritalin en duwen we de auto een stuk over de weg zodat niemand het graf van onze moeder zal vinden. En daarna lopen we naar huis.
Ik word wakker en hoor mijn broer praten en hou mijn ogen dicht en beweeg niet. Ik proef het zuur in mijn mond, wat betekent dat ik al gekotst heb. Ik voel dat ik in mijn bed lig, in ons huis op wielen en mijn broer zit vlak naast me, waarschijnlijk op zijn knieën op de grond naast mijn bed en ik hoor hem zacht zeggen: ‘… gewoon zo ontzettend moe…. zo moe dat ik gewoon opgehouden ben om erover te klagen…’
En hij zegt: ‘… moe omdat ik elke keer nieuwe dingen vind waar ik om ga geven… moe omdat er elke keer weer nieuwe dingen zijn waarvan ik bang ben dat ik ze kwijtraak…. moe dat ik niet goed genoeg ben voor de dingen waarvan ik hou…. en ik ben te moe om er de hele tijd over te klagen… over dat gevoel… en elke keer blijf ik bang dat ik ga verliezen…’
Hij zegt: ‘… moe om heel de tijd dat gevoel van heimwee te voelen in mijn buik…. waar ik ook ben…’
Hij zegt: ‘… ik ben gewoon opgehouden om erover te klagen…’
Hij zegt: ‘… ik dacht dat als ik hierheen zou gaan dat het dan weg zou gaan… het spijt me broertje… het spijt me zo erg… dat ik je heb meegenomen hiernaartoe…’
Hij zegt: ‘… en ik ben zo bang voor de gedachten die ik heb wanneer ik mijn ogen dichtdoe… en ik walg zo van mezelf… ik walg zo van mezelf dat ik geen originelere gevoelens heb…’
Hij zegt: ‘… het ergste is dat ze ons de hele tijd naar onszelf laten kijken…’
Ik open mijn ogen en mijn broer en ik kijken elkaar aan. Hij blijft op zijn knieën naast me zitten en we zijn alleen met z’n tweeën in ons huis op wielen en ik vraag: ‘Waar is het meisje?’ En in mijn gedachten zitten we op het dak en luisteren we naar de radio die het bericht laat horen van het verdwenen meisje. Ik graaf door de donkere herinneringen en dromen en mijn broer zegt: ‘We hebben haar in een dorp afgezet.’ Hij zegt: ‘Ze werd bang van het graf van mama en van dat je haar heel de tijd de vrouw van je dromen noemde.’ En ik kan het me niet herinneren en ik hoop zo ontzettend dat mijn broer niet voor me liegt over het meisje en ik zeg: ‘Oh… ja… dat… sorry nog daarvoor.’
Mijn broer zit daar naast mijn bed op zijn knieën en dan pakt hij een zakje met wat ik denk dat ketamine is en geen ritalin en gooit het leeg op de broodplank op de rand van mijn bed. Veels te veel ketamine. En hij zegt: ‘Het is verdomme mijn vakantie.’ En daarna snuift hij het grootste gedeelte van de ketamine op van de broodplank. Hij staat op en zegt: ‘Ik ga even op zoek naar een spoorlijn om tussen de rails nergens naartoe te lopen.’ Hij begint te lachen en loopt ons huis op wielen uit en door de deuropening zie ik hem de rode emmer met deksel omschoppen en dan rent hij op zijn sokken en in zijn onderbroek het bos in.
Meteen loopt ook de hond naar buiten en hij begint de kots te eten die uit de emmer stroomt. Ik schreeuw naar de hond en ik stap uit bed en in mijn onderbroek en sokken ren ook ik naar buiten om te voorkomen dat hij alle kots opeet. Wanneer ik bij de hond ben is de emmer zo goed als leeg en dan rent ook de hond het bos in, mijn broer achterna. En ik weet niets anders te doen dan terug het huis in te gaan en snel nog alle overgebleven ketamine van de broodplank op te snuiven. En daarna ren ik achter mijn broer en de hond aan, het bos in.
En rennend door het bos, zie ik zowel de hond als mijn broer niet meer
en dan vraag ik me af wie ik eigenlijk aan het achterna rennen ben. En hoe lang het nog zal duren voordat de zon opkomt. Ik ren daar voor de zoveelste keer in mijn onderbroek en op mijn sokken door de bossen. Onder de maan en de hete zomersterren. En dan, eindelijk, voel ik de ketamine in mijn bloed komen.