Thijs Menting
In de ban van de uitzondering
‘Das Gericht will nichts von Dir. Es nimmt Dich auf wenn
Du kommst und es entlässt Dich wenn Du gehst.’
– Franz Kafka
Giorgio Agamben (1942) is een denker uit Italië. Hij studeerde rechten in Rome, promoveerde op het politieke denken van Simone Weil en zat vervolgens twee zomers bij Martin Heidegger in de collegebanken. Ook verzorgde hij de Italiaanse vertaling van het Verzameld Werk van Walter Benjamin, wiens parolen nog steeds zijn belangrijkste kompas vormen. Naast het veelvuldig publiceren van essays vervult hij zijn rol als intellectueel ook op de opiniepagina’s. Tegenwoordig is hij werkzaam als professor Esthetica aan de Universiteit voor Architectuur in Venetia.
Met zwaar ploeggereedschap trekt hij door filosofisch, politiek en juridisch landschap om de boel weer open te rukken en nieuw licht toe te laten. Het is werk van een bezeten en afgrondig denker die onwaarschijnlijke verbindingen trekt. Metafysische overpeinzingen herleidt hij in een modieuze collagestijl tot uiteenlopende fenomenen en bronnen, van de Bijbel tot de videokunst van Bill Viola, echter zonder te verdrinken in de willekeur. Zo tonen zijn teksten de gespannen verhouding tussen abstractie en feiten, maar ook tussen actualiteit en utopie, het gegevene en het mogelijke. Bij zijn ploegtochten stoot hij geregeld op heikele thema’s en diepgewortelde clichés die in zijn scherpe analyses – ex cathedra – worden ontleed en afgevoerd. Het opengewoelde terrein biedt een onthutsende, maar ook inspirerende aanblik en vindt daarom steeds meer weerklank binnen de geesteswetenschappen.
Homo Sacer. De soevereine macht en het naakte leven uit 1995 wordt vaak beschouwd als het centrum van zijn oeuvre, omdat de taalfilosofische en esthetische focus van zijn vroege werk daarin wordt gekoppeld aan een genese van de macht die zijn onderzoek van recentere datum bepaald. In dat boek graaft hij naar de diepgelegen band tussen leven en wet. Het steek-
woord is uitzonderingstoestand, als aanduiding voor een toestand die geen norm kent, omdat de wet zich tijdelijk terugtrekt. Het is een ‘niet-plaatsbare zone’, gelegen op de grens tussen rechtsorde en anarchie, waar elk verschil meteen oplost en verdwijnt. In deze toestand is het onmogelijk om een onderscheid te maken tussen wet en leven, zodat het ‘naakte leven’, de anonieme protagonist van het boek, diep in de wet verstrikt raakt.
Deze uitzonderingstoestand zou volgens Agamben het oorspronkelijke hart van de rechtsstructuur vormen, ook al komt dat pas onder extreme omstandigheden aan het licht. De oorlog tegen het terrorisme is zo’n situatie. De wet is immers buiten spel gezet om ‘unlawful combatants’ (onrechtmatige strijders) zonder proces voor onbepaalde tijd op te kunnen sluiten. Dit is geen éénmalige uitzondering. ‘De uitzonderingstoestand waar we in leven is de regel,’ schreef Benjamin in 1940 en die bewering is volgens Agamben nog steeds actueel. Als regel kan de uitzonderingstoestand volgens de Italiaan zomaar transformeren in een ‘dodelijke machine’. Even relevant zijn daarom zijn aanzetten om de toestand en de implicaties van deze ‘catastrofe’ te doorgronden.
We zullen in dit essay een bescheiden poging doen om de sporen van zijn tochten door het taaie en abstracte niemandsland tussen leven en wet te volgen. Nadat de stand van de wet schetsmatig in kaart is gebracht en aan de praktijk is getoetst zal de tragische hoofdpersoon worden opgevoerd. Kafka en Coetzee leverden daarvoor teksten. In confrontatie met die verhalen krijgt de barse gedachtengang van Agamben een lichtende dimensie.
Uitzonderingstoestand
Agamben interesseert zich voor zonderlinge fenomenen. Het gaat in zijn werk niet om de alledaagse sleur, maar om de momenten waarop de regelmaat uit zijn voegen treedt en tot stilstand komt. In de uitzondering wordt immers pas duidelijk wat normaal is. Søren Kierkegaard noteerde eens dat men ‘op den duur het eeuwige geklets over het algemene zat wordt; er bestaan uitzonderingen. Als je deze niet kunt verklaren, dan kun je ook het algemene niet verklaren.’ In de wetenschap dat het universele en het bijzondere niet tot elkaar zijn te reduceren is Agamben voortdurend op zoek naar grensgevallen die zich aan de orde onttrekken. Zijn belangrijkste bijdrage aan de hedendaagse filosofie is dat hij laat zien op welke manier de uitzondering als storend element altijd al een plek heeft in een structuur. Om niet te stranden in het gewoel van zijn denken beperken we ons in dit essay tot de verhouding tussen leven en wet.
Er gaapt een onherstelbare kloof tussen theorie en praktijk, zo luidt het uitgangspunt van de gedachtegang die voor ons ligt. De beide categorieën zijn ongelijk; theorie verwijst naar het algemene en kan daarom geen recht doen aan de particulariteit van het aparte geval. Dat is wellicht een muf cliché, ernstig wordt het echter als Agamben deze zelfde kloof tussen wet en leven verder opentrekt, inspecteert en de gevolgen naar grote schaal doortekent.
Ook voor de verhouding tussen wet en leven geldt dat er een bepaalde situatie met specifieke kenmerken en een algemene regel is, maar dat de beslissing niet sluitend uit de wet kan worden afgeleid. Weliswaar wordt de wet doorgaans beschouwd als een stelsel van abstracte regels waar concrete gevallen aan worden beoordeeld. Dat betekent echter niet, volgens Agamben, dat de wet voorschrijft wat wel en wat niet is geoorloofd. Omdat er een kloof bestaat tussen wet en leven, tussen norm en gebeurtenis, kan het bijzondere geval niet simpelweg tot de norm worden herleid. De tekst van de wet kan alle gevallen nooit dekken of voorzien. Daarom moet elk geval eigenlijk op zichzelf worden behandeld. Agamben brengt hier in herinnering dat de rechter sinds Napoleon verplicht is om altijd een uitspraak te doen, ook als er een leemte in de wet zit.
Sterker nog, het is formeel onmogelijk dat de wet sluitend op het leven past. De wet is namelijk zuivere tekst en bezit daarom een algemene geldigheid. Op dit punt trekt Agamben een parallel met de taal. Die heeft eveneens betekenis, los van de concrete gevallen waar het naar kan verwijzen. Tegelijkertijd is de wet niet meer dan een dode letter als zij niet op het leven wordt betrokken. De wet moet zich dus naar het leven richten; ze moet worden toegepast, ook al is dat, formeel beschouwd, strijdig met haar algemene claim.
Om de wet te activeren moet de afgrond tussen het leven en de wet worden overbrugd. Omdat de beide zijden echter ongelijk zijn, is het gebruik van de algemene wet op een bijzondere situatie altijd een kunstgreep. ‘De toepassing van de norm ligt geenszins in de norm besloten en kan ook niet uit haar gededuceerd worden,’ meent Agamben in zijn essay Stato di eccezione (Uitzonderingstoestand) uit 2003, ‘anders zou het niet nodig zijn geweest om het imposante gebouw van het procesrecht op te richten.’ Het ligt dus niet in de aard van de wet om te worden bemiddeld, net als woorden altijd op het algemene zijn gericht waardoor het bijzondere geval makkelijk aan een beschrijving ontglipt. Om in een kamer vol met stoelen een bepaalde stoel te benoemen moeten er een hoop adjectieven worden gemobiliseerd
om ‘het overschot van de betekenaar’ in te dammen. Een misverstand is snel ontstaan. De ‘betekenaar’ stoel wijst ze immers allemaal aan, terwijl het toch om een bijzonder exemplaar stoel gaat.
Evengoed als een misverstand kan worden opgelost, kan de wet ook zonder grondige problemen worden toegepast. Doorgaans werkt de rechtspraak even vlekkeloos als talige communicatie. Maar de in Rome afgestudeerde jurist laat zich niet afleiden door zulk soort pragmatische argumenten en buigt zich ongestoord over de afgrond tussen leven en wet, op zoek naar een dieper gelegen trek. De wet sluit iets in dat buiten haar ligt, meent hij. Bij elke toepassing op het leven gaat het een relatie met het ‘ongerelateerde’ aan.
‘Wat buiten ligt is niet simpelweg ingesloten door een verbod of opsluiting, maar door opheffing van de rechtsorde, dus doordat de rechtsorde zich eruit terugtrekt en het prijsgeeft.’ Agamben bedoelt daarmee het volgende: zolang alles ordelijk verloopt is de wet niet aanwezig in het leven, ook niet als normerende instantie. Pas zodra er een uitzonderlijke ‘situatie’ is, zal de wet in het leven moeten ingrijpen om het monopolie van de macht via de wet te herstellen. Streng beschouwd kan een overtreding echter niet binnen de wet worden veroordeeld, maar gaat zij zichzelf te buiten zodra zij wordt toegepast.
Om het leven toch in haar greep te houden schept de wet daarom een zogenaamde uitzondering, een bijzonder geval. Dus zodra de wet moet ingrijpen in een uitzonderlijke situatie, kan, volgens Agamben, de wet alleen maar betrokken blijven door zich weer terug te trekken. De norm kan nooit worden toegepast. Alleen via een kunstgreep kan de wet een relatie aangaan met het leven.
‘De uitzonderingsrelatie is zo zonder meer uitdrukking van de oorspronkelijke formele structuur van de rechtsrelatie,’ aldus de Italiaan. Boud gesteld is de wet eigenlijk in een voortdurende opschorting blijven hangen, ook al heeft die bewering niets meer met de praktijk te maken. Dagelijks passen rechters de wet toe op ‘situaties’, zonder acrobatische interpretaties. De afgrond tussen leven en wet blijft in al die gevallen netjes bedekt. Maar hier geldt nog steeds het woord van Kierkegaard: de uitzondering is interessanter dan het normale geval, zeker voor een doemdenker die in Quel che resta di Auschwitz (Wat van Auschwitz blijft) meent dat ‘filosofie kan worden gedefinieerd als de wereld vanuit het perspectief van de extreme situatie die regel is geworden.’ Daarom neemt Agamben geen genoegen met een
normatief begrip van de wet en port hij verder in de kloof, op zoek naar het dieper gelegen gewricht van de wet.
Kracht van de wet
‘Bij de uitzondering gaat het niet zozeer om het beheersen of ongedaan maken van een exces. Het gaat er allereerst om de ruimte waarin de rechtspolitieke orde kan gelden zelf te scheppen en af te bakenen,’ noteert Agamben in Homo Sacer. Dit noemt hij in navolging van de Franse denker Jacques Derrida de ‘kracht van de wet’. Deze externe of ‘metafysische’ dimensie van de wet wordt het helderst zichtbaar op het moment dat de rechtsstaat wordt opgericht en ingesteld. De wetten zijn dan nog niet geldig, zodat de wet niet kan teruggrijpen op het wettenstelsel. Het is de simpele instellende handeling die het recht verleent om de wet binnen een bepaald domein te laten gelden. Deze kracht verliest de wet nooit en wordt daarom door Agamben zorgvuldig in de gaten gehouden.
Carl ‘Kroonjurist van het Derde Rijk’ Schmitt, een berucht Duits rechtsgeleerde waar Agamben zich aan oriënteert, schreef in Politische Theologie (1922) dat in het uitzonderingsgeval de autoriteit bewijst ‘dat ze voor het scheppen van het recht het recht niet nodig heeft’. In het extreme geval, wanneer de wetten een bepaalde beslissing in de weg staan, is de soeverein in staat om de wet simpelweg op te schorten, zonder kracht te verliezen. In deze uitzonderingspositie is er geen sprake van anarchie of wetteloosheid. Weliswaar valt de overtreding buiten de wet, het blijft er toch mee verbonden, zoals een uitzondering alleen uitzonderlijk is ten opzichte van de normale toestand. De kracht van de wet maakt het dus mogelijk dat ‘de toepassing van het recht wordt opgeschort, maar de wet zelf in werking blijft,’ zoals Agamben geregeld opmerkt. De rechtvaardiging is de soevereine beslissing zelf.
Als een situatie de orde in gevaar brengt dan volgt er normaal gesproken een proces. De verschillende partijen worden gehoord, dikke boeken worden ter hand genomen en geïnterpreteerd. Daarna wordt een overwogen oordeel uitgesproken. In de ogen van Agamben is dat echter een kunstgreep. Zoals we hebben gezien maakt de kloof tussen wet en leven het noodzakelijk dat de algemene wet zich opheft als het de bedreigende situatie wilt inlijven. Op het moment dat de wet wordt geactiveerd, verkeert ze meteen in de uitzonderingspositie. ‘De binding of opname van het leven in de sfeer van het recht is alleen mogelijk door zijn vooronderstelde insluitende uit-
sluiting,’ meent Agamben. Dat noemt hij de structuur van de uitzondering (exceptio), de insluitende uitsluiting, waardoor de wet kan regeren over het ‘ongerelateerde’ leven, ook al gaapt er een fundamentele ongelijkheid tussen beide categorieën. De kloof waar de exceptio in plaatsvindt vormt de hoofdader van Homo Sacer.
Deze exceptio is volgens Agamben niets minder dan het ‘diepste wezen van de wet’. Het gaat niet om een prejuridische natuurtoestand, noch om een slecht onderhouden rechtsstaat die we kennen uit westerns en die nog steeds in achterbuurten woekert. De uitzondering ligt juist in het midden van de wet en bevestigt de macht van de wet. De wet kan binnen het recht worden uitgeschakeld, maar brengt de orde daardoor gelijk tot zweven, zodat een onbestemde zone ontstaat die het leven overschaduwt. Alleen door deze exceptio kan het particuliere leven in de algemene wet worden gebonden, zo vat Agamben zijn tocht samen.
Mechanisme in bedrijf
De gedachtegang heeft ons ver van de bewoonde wereld gebracht. Het wordt langzaam tijd om te vragen waar deze loze hersenspinsels eigenlijk toe leiden. Ondanks de formele kloof tussen wet en leven en de oorspronkelijke ‘kracht van de wet’ lijkt de rechtspraak in ons laagland nog steeds prima als norm te werken. Zelfs gedogen levert voor de Nederlandse rechtspraak geen probleem op, ook al laat dat juridische schemergebied zien waar de wet niet dekkend is, maar toch van kracht blijft.
Maar de impact van de analyse is ingrijpender. Formeel wordt de wet bij haar toepassing buiten spel gezet. Van daaruit is het eenvoudig om onder het motto ‘nood kent geen gebod’ in bijzondere gevallen de bepalingen van de wet los te laten. Het oorspronkelijke uitzonderingsmechanisme dat we zojuist op kleine schaal hebben bekeken, draagt de mogelijkheid aan om op grote schaal door te werken en in totalitaire structuren te veranderen, zo luidt de dringende boodschap van de Italiaan. Zes jaar nadat het boek verscheen werd duidelijk welk gevaar hij voorzag.
Op 13 november 2001 gaf de voormalige president van de Verenigde Staten opdracht om ‘iedere niet-burger van de Verenigde Staten’ die wordt verdacht van betrokkenheid bij het beramen en/of uitvoeren van terroristische activiteiten op te pakken en voor een militaire commissie te brengen. ‘Gezien het gevaar voor de veiligheid voor de Verenigde Staten en de aard van het internationale terrorisme’ was het, volgens de Commander in Chief, niet ‘uitvoerbaar’ (practicable) om de Amerikaanse wet en de regels voor be-
wijsvoering bij deze commissies toe te passen. Internationale verdragen, tribunalen, ja zelfs de alom geliefde ‘Universele Rechten van de Mens’ bleken opeens louter ‘fictie’ te zijn toen Bush deze uitzonderingstoestand uitriep.
Opeens besefte men wat er in theorie op het spel staat. Agambens eigenzinnige notie van uitzonderingstoestand verscheen na het genoemde bevel van de president in vol bedrijf en kon de nieuwe wereldorde voor een belangrijk deel verklaren. Met de interesse voor zijn denken groeiden ook de oplages. Achterstallig vertaalwerk werd met hoge spoed uitgevoerd. Vanuit de New York University werd hem een professoraat aangeboden. Dat moest hij afwijzen omdat hij van mening is dat de Amerikaanse ‘biopolitiek’ het onmogelijk maakt om het land zonder ‘biopolitieke tatoeage’ (vingerafdrukken e.d.) binnen te komen. Dit heeft hij in een beroemd geworden artikel in Le Monde beargumenteerd: ‘No to Bio-political Tatooing.’ Sindsdien bezit hij de twijfelachtige status van radicaal denker.
De Amerikaanse uitzonderingstoestand is volgens Agamben juridisch vergelijkbaar met de Notverordnung die Hitler als fris gekozen Reichskanzler op 28 februari 1933 uitriep en twaalf jaar lang in stand wist te houden. De grondwet van Weimar werd nooit afgeschaft, alleen opgeschort, zodat Hitler braaf binnen de uitgeveegde grenzen van de wet opereerde. Met deze twee voorbeelden heeft Agamben de potentiële terreur van de huidige democratische rechtsstaat op het leven in de exceptio geduid. Als de wet buitenspel wordt gezet kan ze als ‘het verborgen fundament’ diep in het leven doordringen. Degenen met de minste rechten hebben dan het meest te vrezen.
Schmitt zet de uitzonderingstoestand tegenover een normale gang van zaken, waarin de wetten wel normatief werkzaam zijn. Agamben erkent dit weliswaar, maar benadrukt de anomie, de rotte plek in de wet, waardoor de norm zich niet meer van de uitzondering laat onderscheiden. Anders dan Schmitt is hij van mening dat de wet formeel beschouwd altijd al in dit niemandsland tussen leven en wet rondspookt zodat het, in het extreme geval, geruisloos van de norm kan worden losgeweekt om te veranderen in een feitelijke uitzonderingstoestand. Als Agamben vervolgens vaststelt dat in de meeste Europese landen de uitzonderingstoestand zelfs een plekje in het wettenstelsel heeft gekregen, waardoor deze toestand zich officieel binnen het recht afspeelt, dan wordt het begrijpelijk waarom hij ons tijdperk lucide aankondigt als ‘een tijdperk waarin de uitzonderingstoestand uiteindelijk de regel begint te worden’.
Leven
In de schaduw van de wet staat het leven. Terwijl de kracht van de wet in een uitzonderingstoestand toeneemt wordt het leven in dat geval achtergelaten en overgeleverd aan de nukken van de machthebber. Verstrikt in de exceptio verliest het de ‘gerechtelijke identiteit’. Agamben stelt de homo sacer, de banneling uit het oude Romeinse recht, symbool voor deze precaire toestand. Uitgesloten van het recht belandt hij in een niemandsland tussen recht en rechteloosheid, waar hij straffeloos mag worden gedood. Meer dan een archaïsch figuur is de homo sacer vooral een voorganger van de ‘ontrechte mens’ die tegenwoordig in allerlei gedaantes verschijnt. Of in een bezwerende formulering uit Stato di eccezione:
‘Het moderne totalitarisme kan worden gedefinieerd als de inzet van een legale burgeroorlog, die door middel van de uitzonderingstoestand de fysieke uitschakeling toestaat, niet alleen van politieke
tegenstanders, maar van hele categorieën van burgers die om welke reden dan ook als niet in het politieke systeem integreerbaar worden beschouwd.’
Dankzij de oorspronkelijke exceptio, de insluitende uitsluiting, is de wet in staat om in een uitzonderingstoestand hele groepen buiten te sluiten. Zo komen ze direct bloot te staan aan de ‘terreur van de wet’. Deze mensen worden ‘fysiek’ uitgeschakeld, schrijft Agamben. Daarmee duidt hij op een politieke ontwikkeling om het biologische lichaam, dat in tegenstelling tot een ‘bepaalde levenswijze’ (burger, werkloze, Christen) nooit tot het politieke domein werd gerekend, toch te ‘politiseren en beheren’. Omdat het ‘simpele feit van leven’ geen ‘gerechtelijke identiteit’ kan worden toegeschreven, is het ‘beheer’ alleen in een uitzonderingstoestand mogelijk. ‘Niet de mens als politiek vrij en bewust subject ligt aan de uitzonderingstoestand ten grondslag, maar vóór alles zijn naakte leven,’ meent Agamben. Om deze griezelige these over de condition humaine te ontraadselen maken we een kleine omweg en vinden zo een uitweg.
In 1983 werd The Life & Times of Michael K. van de Zuid-Afrikaanse auteur J.M. Coetzee gepubliceerd. Daarin treffen we een hoofdpersoon aan die rondtrekt door een niemandsland waar de wet door een burgeroorlog is opgeschort. Het gaat om Micheal K., een dertigjarige tuinman die met zijn moeder in Kaapstad woont. Nadat er plunderingen uitbreken in de wijk
waar ze wonen en de moeder haar baan als schoonmaakster verliest besluiten ze om de stad te verlaten en te verhuizen naar het geboortedorp van de moeder. Zonder de benodigde papieren glippen ze langs een grenspost en beginnen hun lange voettocht. De moeder verzwakt snel en sterft niet veel later. Michael vervolgt zijn weg, vastbesloten om de asresten van zijn moeder uit te strooien over haar geboortegrond.
Bij een wegversperring voor een stadje wordt hij staande gehouden. Omdat hij de juiste papieren niet kan laten zien wordt hij op een trein gezet en aan het werk gesteld bij de aanleg van een spoorlijn. Een dag later loopt hij weg. De bewakers laten hem gaan. Na wat omzwervingen belandt hij in kamp Jakkalsdrif. Volgens een opschrift is het een doorgangskamp, maar in feite is het een werkkamp. Als de politie op brute wijze het regime heeft overgenomen en de bewoners dreigt uit te hongeren, klimt hij ‘s nacht over het hek. Uitgeput en opgejaagd besluit hij om ver van de mensenwereld op een stukje land pompoenen te verbouwen. Uit angst voor de mensen schuilt hij overdag in een hol en bewerkt het land als het donker is. Op een morgen arriveert een legerkonvooi en brengt hem naar een interneringskamp.
Verbannen tussen kamp en wildernis leert de protagonist de grillen van een wet tijdens een burgeroorlog kennen, die overigens twee jaar nadat het boek verscheen daadwerkelijk uitbrak in het Zuid-Afrika onder het Apartheidsregime. Het kost niet veel moeite om in die toestand het mechanisme van de exceptio te herkennen.
Michael K. probeert zich daaraan te onttrekken en bouwt zijn eenzame idylle, maar ook daar wordt hij gevonden door ‘dienaren van de wet’ en teruggebracht in de politieke realiteit. Hoewel hij, teruggetrokken in een hol op een dieet van rauwe insecten en vogels, eerder als een dier leeft, lijkt hij niet aan zijn status als mens te kunnen ontkomen. Hij kan zich niet beroepen op een paradijselijke onschuld.
Volgens Agamben is er geen ‘autonome zone’ waar de mens als een ‘natuurlijk wezen’ kan bestaan. Dit ‘biologische lichaam’, dat is beperkt tot de basale levensfuncties, kan alleen door de wet worden erkend als het een politieke identiteit krijgt, bijvoorbeeld als het wordt geregistreerd bij de burgerlijke stand. Het ‘biologische lichaam’ zelf heeft geen identiteit. Worden de burgerrechten in een uitzonderingstoestand ontnomen, dan blijft er niet dit ‘natuurlijke wezen’ over. Zo simpel is het aftreksommetje niet. De littekens van die inschrijving in de wet blijven namelijk aanwezig zodat de rechten niet definitief zijn afgenomen, maar alleen voor onbepaalde tijd zijn op-
geschort. Dat door de wet getekende en verstoten leven, dat juist door die verstoting des te meer in de greep van de macht belandt, noemt Agamben het ‘naakte leven’.
In het verhaal hebben we ook gezien waar dit uitschot wordt bewaard. Samen met hordes werkelozen en landlopers woont Michael K. in kamp Jakkalsdrif. Hij is er weliswaar vrijwillig beland, maar als Michael aan een bewaker vraagt of hij ook vrijwillig mag vertrekken wordt hem verteld dat hij wordt neergeknald zodra hij over het hek probeert te klimmen. Ook al lijkt het er veel op, Jakkalsdrif is geen gevangenis. In een gevangenis zitten wetsovertreders, in Jakkalsdrif zitten wettelozen die zonder proces voor onbepaalde tijd zijn opgesloten. Het ligt in het buitengebied van de wet.
Het kamp, waarvan het vernietigingskamp de luguberste, maar zeker niet de enige variant is, ontstaat volgens Agamben als de uitzonderingstoestand de regel is geworden. In die toestand trekken er zovelen door de kloof tussen wet en leven dat het nodig wordt om ze in een kamp onder te brengen. Zodoende beschrijft hij het kamp in Homo Sacer met gevoel voor controverse als het ‘verborgen paradigma van de moderne politieke ruimte’. Veel meer dan een verbitterde aanklacht is die bewering een poging om een principe, een bodem, te vinden terwijl alle bepalingen in een uitzonderingstoestand rondspoken.
Escapee
‘Michael, je bent een groots ontsnappingskunstenaar, one of the great escapees,’ schrijft de arts van het interneringskamp in zijn dagboek, gefascineerd door de broodmagere grensganger die altijd ‘wegglipte als hij hem dacht te begrijpen’. Michael K. is namelijk geen doorsnee vluchteling. Hij weigert hulp, geld en voedsel. Net als Kafka’s hongerkunstenaar houdt hij het bijzonder lang uit zonder eten. Anderzijds werkt hij liever niet, zwijgt hij bij verhoren en verdwijnt hij uit het kamp zodra hij een kans ziet.
Deze zielige outlaw, die door de wet in de steek werd gelaten om er vervolgens tot ver in de wildernis door te worden achtervolgd, representeert in dit boek wonderlijk genoeg het verzet. Hij is geen held, merkt de kamparts op, recalcitrant en opstandig is hij niet. Zijn verzet is een stille weigering van de wet. Omdat de wet hem heeft achtergelaten hoeft hij zich, ondanks haar penetrante aanwezigheid, niets meer van haar aan te trekken. Alleen door zijn onverschilligheid ten opzichte van de wet is hij in staat om haar ban te breken.
The Life and Times of Michael K. kan worden gelezen als een antwoord op Der Process van Franz Kafka. De sleutelpassage van die roman is de parabel Vor dem Gesetz. Daarin komt er een man van het land bij een wachter die de poort van de wet bewaakt. De poort staat open, maar de landman blijft buiten staan, wachtend op toestemming. De wachter verbiedt hem niet expliciet om naar binnen te gaan, maar waarschuwt alleen dat er binnen nog veel poorten zijn die steeds strenger worden bewaakt. Teleurgesteld vanwege de onverwachte problemen blijft de landman voor de poort zitten wachten. Als hij bijna sterft vraagt hij ten slotte waarom hij de enige is die wacht voor deze ingang. De bewaker antwoordt brullend: ‘Hier kon niemand anders naar binnen, want deze ingang was alleen voor jou bestemt. Nu ga ik en sluit de deur.’
In dit verhaal vinden we de oorspronkelijke structuur van de wet terug. ‘De open poort, die alleen voor hem bestemd is, sluit hem in terwijl ze hem buitensluit en sluit hem buiten terwijl ze hem insluit,’ schrijft Agamben over de parabel. Daar formuleert hij nogmaals de werking van de exceptio; de kracht van de wet overschrijdt haar grenzen en dringt diep door in het leven van de landman, ook al staat hij letterlijk buiten het bereik van de wet. De landman had na het teleurstellende bericht ook huiswaarts kunnen keren om zijn oude leventje op te pakken. Hij had een wereldreis kunnen maken, of hij had toch door de open poort kunnen glippen. Maar hij blijft zitten wachten, in de ban van de wet, net zo lang tot hij oud wordt en zijn einde nadert.
Michael K. – die zijn initiaal overigens deelt met hoofdpersoon Josef K. uit Der Process1 – verkeert in dezelfde verhouding tot de wet. Hij wordt erdoor belaagd, maar hij laat zich niet insluiten. Terwijl hij als gehavend, maar bovenal vrij man door Kaapstad sjokt mijmert hij over een simpel leven buiten de stad en buiten het kamp. ‘Misschien is het waar dat het genoeg is om uit de kampen te zijn, uit alle kampen op hetzelfde moment,’ bedenkt hij zich. Zo eindigt het boek met een uitzicht waar hij zich tijdens de tocht door de grensstreek van de wet naar heeft gericht.
Coetzee loopt in Life&Times vooruit op een onverwachte wending van Agamben. Vanaf zijn filosofenzetel volgt de laatste namelijk een vergelijkbare route. Eerst ploegt hij door een juridisch landschap waar een permanente uitzonderingstoestand heerst die het leven door een uitsluiting insluit. Dat
beschrijft hij koel, helder, cynisch. Maar daarachter glinstert in suggestieve bewoordingen een verlossing uit de houdgreep van de wet die zijn filosofie een hoopvolle dimensie geeft. Ondanks de hoogst ambivalente bewoordingen kan zijn project in het licht van de beide verhalen worden gelezen als de zoektocht naar een nulpunt dat zich onttrekt aan de almacht van de wet… Een van de helderste voorstellingen van deze utopische dimensie vinden we in de paragraaf ‘De Vorm van de wet’ uit Homo Sacer. Daarin bespreekt hij de parabel van Kafka.
In de lange commentaartraditie, die van Benjamin tot Derrida loopt, wordt de landman doorgaans als een slachtoffer van een starre, juridische structuur beschouwd. Volgens de meest recente commentaren zou het zelfs niet meer uitmaken of de landman wel of niet naar binnen zou zijn gegaan. De poort staat immers toch al open en blijft open – wat er ook gebeurt. Maar Agamben weigert zich neer te leggen bij dit lot, waar we hierboven de gruwelijke gevolgen van hebben gezien, en forceert de zaak, zodat de poort in een uitgang verandert.
Nadat Benjamin in zijn achtste Geschichtliche These uit 1940 heeft gesteld dat de uitzonderingstoestand de regel is, noteert hij dat we een begrip van geschiedenis moeten ontwikkelen dat daaraan beantwoordt. ‘Dan zal het tot stand brengen van de werkelijke uitzonderingstoestand ons als onze opgave voor ogen staan.’ Agamben past deze opgave op de parabel toe en merkt dan op dat in de laatste zin de poort wordt gesloten. Dat betekent dat de wet niet meer in een dreigende halfslaap verkeert (de ‘permanente uitzonderingstoestand’), maar voorgoed is uitgeschakeld zodat het geen macht meer kan uitoefenen over het leven (de ‘werkelijke uitzonderingstoestand’). Zodoende meent Agamben dat de geduldige landman tegen het einde van zijn leven heeft bereikt wat Benjamin opdroeg; de kracht van de wet heeft hij met een engelengeduld kunnen uitzitten. Alleen door anticipatie kan de macht van de wet worden ondermijnd en haar werking worden gebroken.
‘Is dat de moraal: dat er tijd genoeg is voor alles?’ vraagt Michael K. zich in de slotscène af. In een soort dagdroom stelt hij zich voor als een gebochelde zwerver met een baard en een fles in zijn hand – ‘het soort oude man dat door de politie wordt genegeerd.’ Op een dag zou hij dan de stad verlaten, op weg naar een eenvoudig leven los van de wet. Misschien is dit wel de koppige landman tegen het eind van zijn leven, zo rond de tijd dat de poort van de wet wordt gesloten. Het is Agamben die er dan op wijst dat de landman bij sluitingstijd nog niet is gestorven en dus zijn persoonlijk missie heeft voltooid: de wet overleven.
‘Met een formidabele geste gaat Agamben ethisch en conceptueel voorbij de uitzonderingstoestand door er doorheen te gaan,’ aldus zijn collega Antonio Negri. Alleen het leven dat door de wet is verbannen en huist in de duistere kloof tussen leven en wet is in staat om zich vervolgens op eigen kracht aan de wet te onttrekken. De ellende van de permanente uitzonderingstoestand is dus volgens Agamben een voorwaarde om die ban vervolgens buiten werking te kunnen zetten en definitief achter te laten. Dat is geen verstarde revolte, noch een mystieke ervaring, eerder een nuchtere onverschilligheid voor het opdringerige karakter van een wet in staat van opschorting.
- 1
- Die op zijn beurt weer banden onderhoudt met Michael Kohlhaas uit het gelijknamige verhaal van Heinrich von Kleist.