[Oktober 2004 – jaargang 48 – nummer 405]
Thomas Benjamin
De trap
Als laatste spoelde hij zijn messen af, zijn werkzaamheden zaten er op. Het was een drukke avond geweest, alle plaatsen bezet. Honderdtwintig leden van de sociëteit hadden het restaurant bezocht met ieder hun eigen wensen. Hij had ze ingewilligd en zoals gebruikelijk na de laatste bon een rondgang langs de tafels gemaakt.
De asperges voor bij het dagmenu had hij opgeborgen, de vis en het vlees afgedekt. Het was zaterdagavond, hij kon het fornuis en de werkbank laten voor wat ze waren, er zou een schoonmaker komen die het van hem overnam; zoiets had hij in geen ander restaurant meegemaakt, een schoonmaker die zijn rotzooi opruimde, in ruil voor langere openingstijden van de keuken in het weekend.
Hij verlangde naar een sigaret of liever nog een shagje, met een glas whisky erbij om zijn smaak te bederven. Hij kookte op gevoel, smaak had hij niet meer nodig. Kalfslever met aardappelpuree, parelhoen met zuurkool, steak tartaar met patat, hij kon de bereiding ervan dromen, hoefde nauwelijks nog te proeven; het hield hem graatmager, taai van de nicotine en de lange dagen.
In het begin had hij geprobeerd het menu te moderniseren. Hij was zelfs zo ver gegaan om de steak tartaar van de kaart te halen – sinds de oprichting van de sociëteit het meest bestelde gerecht – maar het bestuur had ingegrepen en erop gewezen dat de enige eis die ze aan hun chef-kok stelden, de steak tartaar op het menu was; het had iets met protest in de jaren zestig te maken.
Beneden aan de bar draaide hij een shagje. Hij had niet eens geweten dat er zoiets als een kunstenaarssociëteit bestond, en dan nog wel op de bovenste twee verdiepingen van een kapitaal pand in het centrum. Ze hadden hem gevraagd er te koken en hij was op het aanbod ingegaan; het had hem avontuurlijk geleken voor een kritisch publiek te koken. Maar hij was er al snel achter gekomen dat schrijvers en schilders geen fijnproevers waren, ze verlangden een semi-franse, boerenkeuken die hen aan beroemde wijnstreken herinnerde en aan de tijd dat kunstenaars nog iets te veranderen hadden.
Zijn voorganger, een oudere Belgische chef, had ze in die behoefte voorzien totdat hij aan zijn eigen vetzucht ten onder was gegaan.
Boter waren ze gewend en room, zware kazen en ganzenvet – voor gevoelige magen was geen plaats, laat staan voor de verfijning van een werkelijk Europese chef.
‘Hoe ging het?’ vroeg een schilderes die al vanaf de oprichting van de sociëteit, ruim twintigjaar geleden, lid was. ‘Ik zag al die mensen naar boven gaan en gelukzalig weer afdalen – hoe doe je dat toch?’
‘Geluidloos,’ zei hij en hij probeerde het zelf te begrijpen; de laatste tijd gaf hij zulke onduidelijke antwoorden, tot genoegen van de gasten blijkbaar die hem leken te begrijpen. Ze knikte serieus en voordat ze een hand op zijn schouder kon leggen stond hij op om een douche te nemen.
De trap achter de bar die naar de personeelsruimte leidde kon hij pas na een whisky en een sigaret nemen; steil en onwillig eiste de opgang het laatste restje wilskracht aan het einde van de week. Er was al eens iemand vanaf gedonderd, op de dag van de opening, daarna was het de personeelstrap geworden. Eën onbewaakt ogenblik en je lag beneden. Wat voor een plek is dit? dacht hij terwijl hij uitgeput de treden nam, waar ze je na een werkdag nog de nek proberen te breken.
Nadat hij de knopen eruit had gehaald gooide hij zijn koksbuis en zijn broek in de wasmachine. De douche besloeg een hoek van de wasruimte, een beetje warm water zou aardig zijn.
Hij probeerde het vet van zijn gezicht te wassen. Zijn jukbeenderen juist onder de huid, zijn spieren en pezen duidelijk zichtbaar. Hij vroeg zich af of zijn lichaam bij zijn leeftijd paste, of een kok niet wat meer vet op zijn botten zou moeten hebben.
‘Ben je er weer?’ Ze zat nog op dezelfde plek.
Nu hij terug was in de bar besefte hij hoezeer hij naar zeep rook.
‘Wil je wat van me drinken?’ vroeg ze en wenkte de barman.
Hij kreeg een whisky aangereikt, bedankte haar door het glas omhoog te houden.
‘Ik houdje al langer in de gaten,’ zei ze en het lukte haar een hand op zijn arm te leggen. Ze leek hem te keuren. ‘Je bent mager en gespierd zoals je niet vaak meer ziet.’
Hij nam een slok.
‘Op de academie heb ik een keer een mannelijk naaktmodel getekend. Een jongen zoals jij. Een harde werker, een besteljongen of zo, die stiekem wat wilde bijverdienen. Hij had een gegroefd gezicht.’ Ze legde haar hand
op zijn wang. ‘Iedereen komt volgevreten van tafel en jij, diegene die het klaarmaakt, bent als van een voorbije tijd.’
‘Whisky en sigaretten, zoveel is er niet veranderd,’ zei hij.
Ze bestelde nog een single malt. Niet dat hij ervan profiteerde, hij had recht op een aantal gratis drankjes na werktijd, maar het gebaar was vriendelijk.
Zijn medewerkers waren inmiddels frisgewassen voor het weekend naar hun vaste plek aan het uiteinde van de bar afgedaald; ze bemoeiden zich nergens mee totdat hij zo dronken was dat hij niet meer naar huis kon fietsen, dan zouden ze een taxi bellen en hem voorzichtig in de auto hijsen.
‘Hoe oud ben je?’ vroeg ze.
‘Ik weet het niet,’ zei hij. Daar was weer zo’n antwoord. Hij vermoedde dat het haar zou amuseren, maar hij kon het niet uitstaan, hij had nooit zulke antwoorden gegeven.
‘Ik wil je schilderen,’ zei ze.
‘Dat kan’, zei hij alsof hij de opmerking verwachtte, en misschien was dat ook wel zo, hij kende de directheid van de gasten.
‘Naakt?’ vroeg hij.
‘Heb je daar problemen mee?’
‘Nee,’ zei hij en hij leegde zijn glas.
Ze legde geld op de bar dat ze uit een zijvak van haar handtas haalde, een elegante tas van lichtbruin geruwd leer, wat groter van afmeting; hij zag een groene gemarmerde map zitten van A4-formaat, dichtgehouden door zwarte papierklemmen. Alle kunstenaars hadden zo’n map, wist hij, om hun schetsen bijeen te houden, hij zag ze altijd fietsen door de stad met een grote groengemarmerde map onder de arm.
Terwijl ze om de bar liep, ging hij achterlangs, hij was personeel. In het voorbijgaan raakte hij zwijgend even zijn keukenmedewerkers aan. Goed weekend, blijf maar zitten. Hij was nog niet zo dronken dat ze hem de trap af moesten helpen.
Ze liep voor hem uit. Ergens had ze mooi haar. Een beetje lang voor haar leeftijd, dat zou iemand haar moeten vertellen. Haar schouders waren smal, wat haar ondanks haar volle heupen een slank uiterlijk gaf.
Hoewel ze op loopafstand woonde leek een taxi haar beter, hij moest nog lang genoeg op zijn benen staan, bovendien wilde ze snel aan de slag.
Ze stapten in en nadat ze het adres had gegeven trok de chauffeur ontstemd op, hij had zojuist een uur in de rij gestaan voor een rit van nauwelijks tien minuten. Van weigeren was geen sprake, wist hij, ze zou stennis schop-
pen, hem van gebrek aan beroepseer beschuldigen. Maar wat voor een beroep was taxichauffeur, dacht hij, anders dan een manier om geld te verdienen.
Ze had een loft. Een van de weinige loften in de stad. Boven een grote kledingwinkel aan de rand van een plein. Het gebouw had ook in New York kunnen staan of aan de Docks in Londen. Dat maakte het bijzonder in deze stad, waar de ramen van de huizen meestal kleiner waren en de plafonds lager. Het verbaasde hem dat een schilderes zich zo’n ruimte kon veroorloven, hij had zo vaak verhalen gehoord van leden die hun contributie niet konden betalen of zo’n achterstallige barrekening hadden dat hen de toegang werd geweigerd.
Er stonden grote doeken tegen de wand met vooral afbeeldingen van naakte mensen. Hij dacht een enkel figuur te herkennen van de sociëteit. Veel vervormingen en felle kleuren, hij wist niet zeker of het goed was, in ieder geval had het overtuiging. Gerinkel van ijsblokjes bracht hem in de open keuken om de hoek. ‘Geen whisky meer,’ probeerde hij haar nog tegen te houden.
‘Je moet je aan je dieet houden,’ zei ze en zette een glas voor hem op de houten eettafel.
Haar blouse scheen door in het halogeen licht van de keuken, een welgevormde bh eronder hield haar borsten op. Snel nam hij een slok. Ze moest in de vijftig zijn, tegen de zestig haast. Dan had je het over een behoorlijk leeftijdsverschil.
‘Wat heb je met je arm gedaan?’ vroeg ze en ze wreef over een vurig litteken.
‘Kokskwaal,’ zei hij, ‘verbrand aan een ovenrooster.’
Ze knoopte zijn overhemd los en nam zijn kleding aan. Ondertussen keek ze vluchtig naar het licht dat uit het plafond de kamer tot in de hoeken bestreek. Zijn broek ging uit, ze bepaalde waar hij moest staan. Een doek zette ze vast op een ezel en ze schoof een ladekastje dichterbij. Met houtskool zette ze een eerste lijn op het doek.
‘Ga maar iets naar achteren,’ zei ze en hij deed wat hem werd gevraagd.
‘Tegen de muur aan, ik wil je niet te veel vermoeien.’
Hij leunde tegen de muur met zijn glas whisky in de hand alsof hij een praatje in de kamer kwam maken.
‘Doe je onderbroek maar uit.’
Hij trok zijn onderbroek uit. De wand was koel, de vermoeidheid van
een lange dag werken liet zich voelen, zijn schouder tegen de gladde muur. Ze zette omtrekken op het linnen.
Zonder haar hoofd te bewegen keek ze van hem naar het doek. Ze zat op een schilderskrukje dat ze volledig omhoog had gedraaid. Haar voeten op de ring, knieën gebogen waardoor haar enkels werden ontbloot. Enkels die hij zou kunnen kussen; ze waren ontkomen aan haar leeftijd. Hij kon op haar aflopen en haar enkels kussen, ze zou niet eens raar opkijken. Maar hij durfde niet, daarvoor was hij kok, hij durfde niet het risico te nemen dat ze hem met een voetbeweging zou afwijzen.
‘Nodig je vaak iemand uit om te schilderen?’
‘Ja.’ Ze was geconcentreerd, haar ogen van en naar het doek.
Hij stond naakt tegen een muur. Om de tijd door te komen moest hij zijn gedachten ordenen. Hij kon aan nieuwe dagschotels denken, werken, zoals hij zichzelf voorhield, maar hij was het beu. Waarom zou hij moeite doen. Ze hadden geen smaak, ze kwamen om zich in de bar vol te laten lopen en vervolgens op te klimmen naar het restaurant. Voor hen lag er geen avontuur in een dagschotel, ze wilden verzekerd zijn van gerechten die hen bekend waren, slechts bijdroegen in de herinneringaan de academiestudent die voor het eerst Parijs bezoekt en de stillevens van ganzenlever in de etalages van Bouchère aanschouwt. Hij kon zijn zintuigen met rust laten en koken wat hij al talloze keren had geproefd teneinde hun kunstenaarschap te bevestigen.
‘Ik moet een sigaret hebben,’ kreunde hij.
‘Blijf staan,’ beval ze en ze reikte naar een salontafeltje om een sigaret voor hem op te steken. Ze liep op hem toe en nam een trekje, de rook liet ze tussen hen in opstijgen. Haar handen dicht bij zijn naakte lijf, ze kon hem overal aanraken. Ze bracht de sigaret naar zijn mond. ‘Ik wil niet dat het licht verandert,’ zei ze en ze liet hem roken. ‘Ik heb lang op je moeten wachten.’ Langzaam rookte hij de sigaret. Als hij zou mogen kiezen welke vrouw hem mocht schilderen, dan zou hij haar kiezen. Hij wist dat de juiste lijnen op papier verschenen, de kleuren met een felle toets aangezet. Hij zou een andere vrouw kiezen om de liefde mee te bedrijven, al kon hij zich er iets bij voorstellen nu ze zo dichtbij stond.
Ze nam weer plaats op de schilderskruk en sloeg een kwast droog op de rand van de ezel. Hoe kon een armbandje om de pols van een zestigjarige zo verleidelijk zijn? Hij schreef het toe aan de whisky die haar borsten jonger maakte en haar hals langer. ‘Wil je stil blijven staan,’ hoorde hij, hij moest van zijn plaats gekomen zijn.
‘Ik wil nog een sigaret.’
‘Nee’, ze nam niet eens de moeite hem aan te kijken, haar blik bleef gefixeerd op zijn lichaam. Roerloos bleef hij staan. Ze bekeek zijn schouders, zijn tepels, borst en zijn benen natuurlijk, zijn pik. Wat was er zo bijzonder aan zijn lichaam? Het verraadde zijn gebrek aan interesse voor zijn werkzaamheden. Een kok kon niet zo mager zijn, zeker niet een kok die geacht werd dagelijks bearnaise te maken en chocolademousse – hij zou weggaan, waarom zou hij zijn smaak verder negeren om zich vervolgens de trap op te sleuren en de stank van zijn lijf af te spoelen. Hij zou weggaan, nadat hij voor haar had gekookt, om haar te laten proeven waartoe hij in staat was, het bestuur zou hem ontslaan, maar zij zou het begrijpen, ze zou het op waarde kunnen schatten, misschien het ontslag ongedaan proberen te maken, maar hij zou evengoed gaan, waarom zou hij in een restaurant blijven werken waar kunstenaars hun gebrek aan smaak wegspoelen met de eerste de beste matige huiswijn, waar de vraag om mayonaise voortdurend doorklinkt?
‘Waarom heb je eigenlijk nog nooit in het restaurant gegeten?’ vroeg hij.
‘Ik eet liever thuis.’
‘Je hebt gelijk.’
Ze keek door haar wimpers. ‘Ik ben een lastige eter.’
‘Laat me voor je koken,’ zei hij, ‘ik zal iets voor je maken.’
‘Werkelijk, doe geen moeite, ik ben niet de juiste persoon.’
‘Wil je dat ik nog voor je poseer?’ vroeg hij iets te luid.
Ze zette een nieuwe lijn op het doek waarmee hij aannam dat ze ermee instemde. Hij zou een soufflé maken, hier in deze keuken desnoods, daar dacht hij al langer aan, een soufflé zoals ze ze twintig jaar geleden maakten, zodat hij haar niet zou afschrikken, maar dan met krab en nori, hij wilde al die dingen doen die hij niet kon doen in het restaurant, basilicumijs, konijn in een zoutkorst, gepekelde citroenen. Ze kwam dichterbij, pakte met een hand zijn kin vast en draaide zijn hoofd langzaam naar het licht. ‘Ik ben met je gezicht bezig,’ zei ze en ze zette zich weer achter het doek. Hij moest aan eten blijven denken, zich niet laten afleiden door haar hand die warm was en enigszins vochtig. Hij had de scherpte van het halogeenlicht op zijn wang gevoeld. Haar blouse in hetzelfde licht.
‘Nog even,’ zei ze, en ze probeerde naar hem te glimlachen. ‘Nog even.’
‘Ik houd het niet meer,’ zei hij.
Ze nam afstand van het doek.
‘Ik wil nog even…’ Met een zacht penseel ging ze over de schildering. Zonder nog verf aan te brengen maakte ze het af, voor vannacht, ze zou
morgen verder gaan, de rest van de week zou ze naar zijn afdruk kijken.
Ze legde het penseel neer, zette de kruk opzij en draaide de ezel om. Vanaf zijn plaats zag hij zichzelf als een magere man met een lichaam dat alle kleur leek op te zuigen, bleek, zonder ongezond te zijn. Een flank weggeslagen, de contouren verstoord. Hij liep op het schilderij toe. Het leek de waarheid zonder dat hij zichzelferin herkende. Het was haar kijk op zijn lichaam, op hem. Hij voelde haar armband koud tegen zich aan.
Hij wilde dat het zo bleef. Naakt in een kamer met op enkele centimeters een geklede vrouw en haar armband. Toch trok hij haar blouse uit haar rok.
‘Zul je niet schrikken?’ zei ze, maar hij hoorde het niet.
Hij opende de knoopjes en dacht aan wilde zalm en bulgur, aan kumquat en haring juist gefileerd. Zijn handen had hij op haar borsten gelegd, hij probeerde haar te kussen.
‘Zul je niet schrikken?’ smeekte ze haast waarna ze zijn handen liet gaan.
Hij voelde dat ze niet meer kon eten, niet meer kon proeven, dat haar lichaam zo beschadigd was dat ze geen vast voedsel meer tot zich kon nemen. Een deel van haar buik weggeslagen. Ze was pas zestig, hij kon voor haar al die dingen koken, maar hij zou het tot pulp moeten vermalen. Zonder textuur zou ze de smaak ervan moeten fantaseren, ophalen uit haar herinnering. Alleen iets dat ze al kende kon hij voor haar koken, uit de jaren voor haar gemis; ze zou het zich herinneren en zonder te kauwen zeggen dat het lekker was. Hij herkende haar in de figuur op het doek. Een schilderes van zelfportretten, slank gebleven omdat ze niet meer kon proeven. Alleen voor haar zou hij nog iets maken uit de Parijse etalage, toen ze zich als academiestudent afvroeg wat het was. Een rilette zou hij voor haar maken en brioche met ganzenlever, nog één keer zonder te proeven, speciaal voor haar, en dan zou hij gaan.