Thomas Heerma van Voss
Geduld
We geven hem het grijze pak. Hij trekt het langzaam aan. Zijn spieren zijn stijf, hij heeft ze al maanden nauwelijks meer hoeven te gebruiken. Met moeite wurmt hij zijn benen in de broekspijpen. Eerst de linker, dan de rechter. Hij valt bijna om. Zijn ellebogen zoeken ondersteuning tegen de muur. Dan trekt hij het pak traag en hortend omhoog, tot over zijn schouders, en een voor een doet hij de knopen dicht.
Wij staan op drie, maximaal vier meter afstand. Hij weet dat we er zijn, maar kan ons niet zien. Als hij onze kant uit zou kijken, zou hij alleen een reflectie van zichzelf tegenkomen. Waarschijnlijk houdt hij zijn blik daarom omlaag gericht. Hij staart naar zijn vingers, blank en licht behaard, de vingers van een doorsnee vijftigjarige, niets vreemds aan te zien.
Het geluid van de zoemer, de deur gaat open. Wij lopen met zijn drieën naar binnen. Alleen mij kijkt hij even aan. Ik zeg: Het is tijd, en zie hoe de bewakers hem boeien omdoen. Zijn polsen, zijn nek, zijn enkels, alles wordt vastgemaakt. Hij stribbelt niet tegen. Dat heeft hij de afgelopen jaren geen enkele keer gedaan. Anderen proberen te vluchten, smeken vroeg of laat in tranen om een advocaat of hun moeder, zweren bij hun onschuld of bekennen juist zoveel mogelijk in ruil voor strafvermindering. Hij zweeg. Dagen, maanden, jaren. Ik heb het nog op allerlei manieren geprobeerd, de ene keer nam ik luxueuze sandwiches mee en verzekerde ik hem ervan dat ik het beste met hem voor had, de andere keer dreigde ik dat hij bij aanhoudende stilte nooit meer vrij zou mogen ademen. Precies zoals ik het altijd doe, zoals me bij de opleiding geleerd is. Maar hij zei niets. Geen woord, gedurende al die uren dat ik tegenover hem zat. Meestal keek hij me niet eens aan. Ogen omlaag, armen over elkaar en wachten maar, zonder te weten waarop. Hij dronk en at zo min mogelijk. Pas na maanden, toen ik hem geen vragen meer stelde en alle bewijzen waren verzameld, realiseerde ik me dat hij zijn ogen vooral afwendde als hij tegenover een spiegel werd gezet.
Zijn door de staat ingeschakelde advocaat hield het op zelfverdediging, maar
dat was een kansloos verhaal, dat wist iedereen, de advocaat zelf ook. Na een langgerekt en voorspelbaar proces werd het vonnis uitgesproken. Geen hoger beroep, zelfs geen obligaat protest. Zoiets heb ik in al die jaren nog niet meegemaakt. Anderen laten uiteindelijk altijd wel wat merken, desnoods vragen ze alleen om een glas water of kijken ze verongelijkt naar de rechter. Hij niet. Misschien ging het allemaal langs hem heen, misschien had hij gewoon niets te zeggen. In doodse stilte verliet hij de rechtszaal. Zijn stappen zette hij mechanisch, het leek of iemand anders hem voortduwde. Maar toen ik hem met twee bewakers terug zijn cel in begeleidde, en vlak voor hem stond om zijn handboeien af te doen, keek hij me uit het niets aan – grote, helderblauwe ogen schenen me toe.
Ik verloor mijn geduld, zei hij.
Volgens mij was ik de enige die het hoorde. Hij praatte zacht en zakelijk, zonder een spoor van emotie, alsof hij de tekst lang geleden uit zijn hoofd had geleerd en nu niet meer wist of hij er nog in geloofde. Hooguit twee seconden keken we elkaar aan, toen draaide hij zich om en ging op bed zitten. In zijn houding zag ik niets wat wees op verdriet. Eerder verslagenheid, berusting wellicht. Het was duidelijk dat hij geen antwoord van me verlangde. Dat dit geen opmaat was voor een verhaal of verklaring – waarom zou hij ook praten, de schade was toch onherstelbaar, woorden konden het leed niet verzachten. Ik bleef iets langer dan bij andere gevangenen, in de krappe, nauwelijks verlichte cel die al maanden zijn thuis was. Tot een van de bewakers me voorzichtig op mijn schouder tikte en vroeg of ik meekwam.
Toen ik die avond thuis voor de badkamerspiegel stond, en mijn gerimpelde gezicht bekeek, zag ik hem weer voor me en ik hoorde een echo van zijn raspende, bijna versleten stem.
Ik. Verloor. Mijn. Geduld.
Dit was me nog nooit overkomen. Alles wat lijkt op een band met de gevangene is onwenselijk, potentieel gevaarlijk zelfs. Dat was de voornaamste regel die ik moest leren voor ik deze baan kreeg en ik had nooit problemen me eraan te houden. Hoe vriendelijk verdachten zich soms ook gedroegen, als ik eenmaal thuiskwam dacht ik niet meer aan ze. Maar deze dook op de meest onverwachte momenten weer op, tijdens het avondeten, in de rij bij de bakker, gister zelfs toen ik vrijde met mijn vrouw – juist omdat hij niets losliet, omdat die ene zin alles was wat ik van hem kreeg. Er was geen motief, geen rode draad, geen context die zijn daad verklaarbaar maakte.
We begeleiden hem de gangen door. Links een betonnen muur, rechts witte celdeuren met een klein plastic raampje bovenin. We praten niet. De bewakers zijn alert, ik zie het aan hun trillende handen, de gehaaste manier waarop ze elkaar steeds opnieuw aankijken.
Waarom weet ik niet, maar ik ben ervan overtuigd dat hij niets zal proberen. Dat hij zelfs als we nu een lunchpauze inlassen of verse koffie gaan halen, gewoon keurig blijft wachten.
Het voornaamste geluid komt van onze voetstappen. Constant en hard, de echo van zijn schoenen is niet te onderscheiden van die van de mijne. Enkele cellen verderop hoor ik gesmoord geschreeuw. Help me, alsjeblieft. En: Mama, kom je me bevrijden? En: Ik ben onschuldig, geloof me toch. Het zijn teksten die ik al jaren elke middag hoor; de stemmen veranderen, maar de kreten blijven hetzelfde.
We gaan kamer 7 binnen. Ik raak zijn arm aan en wijs met mijn hoofd naar de tafel naast ons. Daarop staat een dienblad. Eergisteren moest hij twee keuzes maken: wat hij wilde eten en wat hij liever had, de stoel of de naald.
Het werd de stoel.
De stoel en een kort gebakken biefstuk met patat.
Met zijn drieën kijken we toe terwijl hij begint te eten. Hij heeft alleen een plastic vork tot zijn beschikking. In laag tempo werkt hij de voorgesneden stukjes biefstuk naar binnen. Hij lijkt geen moment bang of zenuwachtig. Hij zweet niet, hij zucht niet, hij rilt niet, hij kijkt niet om zich heen.
Al honderden keren heb ik hier gestaan, naast een in grijs gehesen gevangene die zijn laatste maaltijd naar binnen werkt. Maar vandaag kan ik mijn ogen er nauwelijks vanaf houden. Bij elke hap die hij neemt probeer ik iets te ontdekken. Een aanwijzing, een verklaring. Misschien iets wat hem anders maakt dan mijzelf, meer een moordenaar of zoiets abstracts. Maar hij eet heel netjes, zonder gesmak, zijn vork in de hand en zijn servet op schoot. In een gemiddeld restaurant zou hij waarschijnlijk niet opvallen, gewoon een man op leeftijd met een avond voor zichzelf.
Vanochtend vroeg heb ik zijn dossier opnieuw doorgebladerd. Ik kon toch niet slapen. Al bijna dertig jaar was hij een gerespecteerd begeleider op zomerkampen. Vrienden en collega’s omschreven hem als betrouwbaar en een tikkeltje zwijgzaam. In het bijzijn van jongeren leek hij altijd op te leven. Hij maakte grappen, vertelde avontuurlijke verhalen, nam kinderen apart als ze hun ouders misten, stopte ze ‘s avonds in bed, en bij ook maar de kleinste dreiging van gevaar, een naderende onweersbui, een uitgevallen lichtmast, zorgde hij ervoor dat iedereen zich veilig voelde. Meelevend, geduldig en beschermend, dat zijn de woorden die het vaakst in de dossiers opduiken. Maar wie beschermde hem? Het moet toch verschrikkelijk zijn, altijd maar begrip tonen, troosten en luisteren, altijd maar geven en nooit kunnen nemen.
De bewijzen lieten geen ruimte voor twijfel. dna, vingerafdrukken, videocamera’s, zelfs de getuigenis van een zwaargewond 13-jarig meisje dat had weten te
ontkomen. Ze zei: Het ene moment was hij bezig een huilend jongetje te troosten, het volgende moment begon hij te brullen dat hij er genoeg van had en viel hij ons aan. Achteraf had hij geen poging gedaan de sporen te wissen. Toen hij werd opgepakt, hield hij het bebloede keukenmes nog vast. Hij deed niets toen hij werd gearresteerd, één agent meldde zelfs dat hij vrijwillig meewerkte. Alsof hij zelf ook vond dat hij opgepakt diende te worden, alsof hij een vergissing had begaan waarvan hij meteen wist: hiervoor kan ik niet vluchten, dit zal ik voor altijd met me mee dragen. De man die zijn geduld verloor.
Is de biefstuk rood genoeg? vraag ik.
Ja, zegt hij nadat hij zijn mond heeft leeg gegeten. Deze biefstuk is perfect.
Ik vraag me af wat er nu door zijn hoofd gaat. Of hij denkt aan die laatste middag, daar met al die kinderen om hem heen. Of hij geniet van de smaak van het vlees en de patat, of dat überhaupt kan op zo’n moment: genieten van iets simpels als eten. Misschien kan het nu juist wel meer dan ooit, misschien denkt hij terug aan de keren dat hij als jongen biefstuk en patat at, dat zijn moeder het voor hem maakte en van onderaan de trap riep: Lieverd, kom je eten?
Zo, zegt een van de bewakers, zijn adem is een waas van koffie. Het is tijd om te vertrekken.
Ze tillen hem overeind en duwen hem de kamer uit, langs donkere cellen, langs het geschreeuw van gevangenen. We gaan een deur door, de laatste meters van mijn werkdag, de laatste meters van zijn leven.
In deze ruimte ruikt het naar spruitjes die te lang op het vuur hebben gestaan.
De gevangene wordt op de stoel gedrukt. Handen gaan over zijn schouders, zijn armen worden vastgegespt. De riem om zijn polsen zit te strak. Ik zie het aan de rimpels boven zijn wenkbrauwen, het snijdt in zijn vlees, hij heeft pijn maar hij wil het niet laten merken, niet op deze laatste middag opeens emotie tonen, dat zou niet passen.
De bewakers halen vochtige sponzen tevoorschijn, allebei een, ze wrijven ermee over het pak zonder de gevangene aan te kijken. Het maakt een zompig geluid, hetzelfde als wanneer ik thuis het aanrecht schrob of een vlek van de vloer verwijder.
Verder is het volkomen stil. Wat valt er ook te zeggen? De discussie over de doodstraf doet hier niet ter zake. Het hoort bij de regels, de wetten van de staat. Dat wist ik toen ik deze baan kreeg, dat weet ik al helemaal nu ik hier voor de veertiende keer sta.
Meer dan een paar minuten zal het nu niet meer duren. Dan wordt de hendel overgehaald, met hetzelfde gemak als waarmee de bewakers vanochtend de zoveelste kop koffie zetten. Flits. Klaar. In documentaires en speelfilms hoor je
agenten en soldaten vaak zeggen dat het nemen van een leven een van die dingen is die nooit went. Onzin natuurlijk. Elke keer dat ik in deze ruimte sta, gaat het meer vanzelf, bij sommige stervenden hoor ik alleen nog een schok, of zie ik alleen de naald in een arm verdwijnen en daarna denk ik nooit meer aan ze.
Maar nu kijk ik niet naar de hendel, ik kijk naar de gevangene.
Nog laatste woorden? vraagt een van de bewakers.
Dit is het moment voor spijt, voor bezinning, voor – ja, waarvoor eigenlijk? Ik kijk naar de gevangene en op het gezicht van de gevangene zie ik niets wat wijst op verdriet, rechtvaardiging, teleurstelling. Het enige wat ik zie is de licht gepijnigde frons boven zijn wenkbrauwen, en in zijn ogen dezelfde gelaten blik als op alle andere dagen: de blik die voor mij ondoordringbaar zal blijven, wat ik ook zal zeggen of doen.
Hij zwijgt.
Wacht even, hoor ik mezelf zeggen.
De bewakers kijken verbaasd, maar durven niet tegen me in te gaan.
Ik loop naar de gevangene toe en maak het touw om zijn polsen iets losser.
Zo beter? vraag ik.
Hij fluistert: Bedankt.
We weten allebei dat het de laatste keer is dat iemand hem in levenden lijve aanraakt.
Ik loop naar achter en leun tegen de muur. Als ik zo meteen weer in beweging kom, zal hij daar niets meer van merken. Hij zal me niet zien en niet horen en niet ruiken en hij zal nooit meer kunnen verklaren hoe hij tot zijn gedrag kwam.
Nog laatste woorden? herhaalt de bewaker, terwijl hij zijn hand op de hendel legt.
De gevangene kijkt naar mij. Hij zegt: Nee, ik heb niets te zeggen.
Een half uur later parkeer ik mijn Ford voor mijn huis. Het is een warme zomeravond, de lucht oogt helder en er staat een licht, aangenaam voorjaarsbriesje. In de achtertuin zitten mijn kinderen en mijn vrouw al klaar rondom de eettafel. Als ze me zien, schieten ze overeind om me te begroeten. De hond komt naar me toe gerend en begint van opwinding mijn benen te likken.
Mijn vrouw haalt de pannen van het vuur en schept onze borden vol met aardappels en kippenpootjes en worstjes, voor iedereen genoeg, misschien wel net te veel, we eten tot we niet meer kunnen. Halverwege de maaltijd komt Peter bij me op schoot zitten. Hij vertelt wat hij vandaag op school heeft geleerd, ik doe alsof ik luister en glimlach tevreden. Daarna zegt mijn vrouw dat ze het lekkere weer zo fijn vindt en dat ze vanmiddag een lang gesprek heeft gehad met de nieuwe bu-
ren, een jong echtpaar met twee kinderen en een hypotheek waarmee ze hun vrijstaande huis hebben betaald.
Joey vraagt: Papa, zullen we morgen voetballen in het park?
Mijn vrouw zegt: Papa moet morgen werken, liefje.
Dat is alles. Ze vraagt niet hoe mijn werkdag was, daar is ze al jaren geleden mee gestopt.
Na het eten drinken we koffie, de kinderen krijgen chocolademelk met slagroom. We kijken met zijn allen toe hoe de zon ondergaat en er een lichtrode gloed over de tuin neerdaalt. Peter valt in slaap terwijl hij op mijn schoot zit. Ik til hem naar zijn kamer, waar ik hem voorzichtig in bed leg en door zijn blonde haren aai. Met Joey kijk ik nog het staartje van een actiefilm op televisie, dan moet hij ook naar bed. Zoals iedere avond loop ik met hem mee naar boven en kijk hoe hij zijn tanden poetst. Ik geef hem een zoen op beide wangen en trek zijn dekbed over hem heen, een paars landschap met oranje dinosaurussen erop.
Hij vraagt of ik nog even bij hem wil blijven.
Natuurlijk, zeg ik. Ik ga op een kruk naast het bed zitten. Natuurlijk blijf ik je.
Had je een leuke dag, papa?
Ik knik en vraag: Zal ik iets voorlezen?
Zonder zijn reactie af te wachten pak ik een strip van de stapel naast zijn bed.
Niet die, zegt Joey. Die zijn veel te kinderachtig. Wil je zelf een verhaal vertellen? Jouw verhalen vind ik altijd het leukst.
Ik denk na. Goed, zeg ik. Waar wil je een verhaal over horen?
Over een held. Een heel sterke held van wie iedereen houdt.
Ik schraap mijn keel, kijk achterom en begin aarzelend te praten. Een vijftig jaar oude, vriendelijke man die zomerkampen organiseert. Elk jaar weer, samen met tientallen kinderen in een herberg. En hij weet precies hoe hij het leuk moet maken. Hij neemt veel snoep mee, hij organiseert speurtochten en vertelt mooie verhalen, natuurlijk heeft hij ook mindere dagen, dat hebben we allemaal, soms kan hij het nauwelijks nog opbrengen te luisteren en staat hij op het punt weg te lopen, maar uiteindelijk blijft hij altijd bij de kinderen, en ‘s avonds beschermt hij ze tegen gevaren. Hagelbuien, bliksem, maar ook wolven uit het bos, aanvallen van piraten, de man houdt alles tegen, in zijn eentje, en hij is heel geliefd, dat blijft hij ook, tot hij op een dag… Om een of andere reden merk ik dat het me geruststelt, de man een verhaal geven, een kans die hij in werkelijkheid niet meer zal krijgen. Maar voor ik heb verzonnen hoe het afloopt, is Joey in slaap gevallen. Ik hoor het aan zijn vredige ademhaling. Op zijn gezicht staat een zorgeloze glimlach. Ik blijf een tijdje naar hem kijken. Dan knip ik het bedlampje uit en loop naar beneden.