Thomas Wolfe
Geen deur
Vertaling Martinette Susijn
Het is geweldig, de geestdrift waarmee mensen in goeden doen die in hun hele leven nog nooit alleen zijn geweest je kunnen gelukwensen met de geneugten van de eenzaamheid. Ik weet waar ik het over heb. Ik ben in mijn leven veel alleen geweest – meer dan wie dan ook – en ik kende, gedurende een korte periode, wel een aantal van dit soort mensen in goeden doen. Het is verbazingwekkend hoe zij hunkeren naar een leven van eenzaamheid. ‘s Avonds worden ze naar hun mooie huis buiten de stad gereden, waar vrouw en kinderen verlangend op hen wachten; of naar hun prachtige appartement in de stad, waar hun lieftallige echtgenote of charmante maîtresse op hen wacht met tedere glimlach, een geparfumeerd, geolied en verleidelijk lichaam en een liefdevolle omhelzing. Maar dit alles is als een dorre vlakte met hier en daar een struik.
Soms word je door zo iemand uitgenodigd voor een diner: je gastheer is een vriendelijke, nette man van zesenveertig, een beetje kaal, goed stevig, blakend, maar toch heeft hij niets vulgairs of sensueels. Deze miljonair is zelfs een prettige verschijning, zijn gelaatstrekken, hoewel fors en gul, verraden gevoelige intelligentie, zijn manieren zijn hoffelijk, rustig en ingetogen, zijn glimlach een beetje droevig, maar omfloerst met een vleugje ironie, als iemand die alle mogelijke jeugdige smart, hoop en gekwelde woede heeft doorleefd, en die nu weet wat hij van het leven kan verwachten, wiens ‘oogleden wat vermoeid zijn,’ maar die daarin berust zonder er al te verbitterd over te zijn.
Toch heeft het leven het de gastheer niet al te moeilijk gemaakt: de stille, dure getuigen van zijn belangstelling voor onschatbare kostbaarheden zijn overal om hem heen te vinden. Hij woont in een penthouse aan de East River: het toonbeeld van een onopvallende, maar gedistingeerde smaak, hij heeft diverse bustes en beelden van Jacob Epstein, waaronder een van hemzelf die de beeldhouwer maakte ‘toen ik daar twee jaar geleden was’, en hij heeft ook een uitgelezen verzameling zeldzame boeken en eerste drukken en nadat al deze schatten uitgebreid zijn bewonderd, gaat het gezelschap even naar het dak om daar het uitzicht over de rivier te bewonderen.
De avond valt snel, de hoge ijskoude glazen in de hand maken een zacht, maar aangenaam tinkelend geluid, en voor je ogen schittert de enorme stad met zijn overweldigende vooraanzicht en doek van naar de sterren reikende torens, nu bezaaid met het diamanten stuifmeel van miljoenen lichtjes; en de zon is erachter ondergegaan en het vervagende daglicht kleurt de rivier rood – en verrukt zie je de passerende schepen, sleepboten, aken, en de vleugelachtige welving van de bruggen – het is avond, en er zijn daar schepen – er zijn schepen – en je hebt een wild, ondraaglijk verlangen wat je niet kunt uiten.
Als je weer naar binnen gaat, heb je het gevoel heel ver weg te zijn van Brooklyn, waar je woont; en alles wat je als kind van de stad vond, voordat je die zag of kende, lijkt nu niet alleen mogelijk, maar ook op het punt te staan te gebeuren.
Het grootse uitzicht op de stad met al zijn betoverende kleuren brandt in je hart precies zoals toen je er als twaalfjarige aan dacht. Je hebt het gevoel dat hetzelfde schitterende geluk van fortuin, roem en triomf zo weer van jou zal zijn, dat je op het punt staat je plaats in te nemen tussen belangrijke mannen en mooie vrouwen in een leven dat voorspoediger en gelukkiger is dan ooit tevoren – dat, op een of andere manier, voor je klaarligt en maar een centimeter van je verwijderd is als je het zou aanraken, maar een woord van je vandaan als je het zou uitspreken, maar een muur, een deur, een stap van je verwijderd als je maar wist waar je er in mocht.
En op een of andere manier ontwaakt weer die oude, wilde, woordeloze hoop dat je hem zult vinden – de deur waar je doorheen moet – dat deze man je dat gaat vertellen. Zelfs de lucht die je inademt is vol van de opwindende dreiging van een onmogelijk geluk. Opnieuw wil je hem vragen wat de magische sleutel is die zijn leven zoveel kracht, autoriteit en gemak heeft gebracht, en al die barre strijd, pijn en lelijkheid van het leven, de razernij, de honger en het dwalen zo ver weg doet lijken, en jij denkt dat hij het je gaat vertellen – dat hij je de magische sleutel gaat geven – maar hij vertelt je niets.
Dan keert, even, het oude onnaspeurlijke raadsel van tijd en de stad terug en overstelpt je ziel met de verschrikkelijke sensatie van mislukken en verdrinken. Je ziet deze man, zijn maîtresse en alle andere stadsmensen die je hebt gekend in onsterfelijke, heldere vormen, en toch zijn hun leven en tijd je vreemder dan een droom, en je denkt dat je gedoemd bent je voor altijd tussen hen te bewegen als een geest die op hun leven nooit grip krijgt, of zich hun tijd nooit eigen kan maken. Het lijkt dat je leeft in een wereld vol schepsels die hebben geleerd om zonder vermoeidheid of zielenstrijd te leven, die een leven leiden waar jij nooit aan kunt raken, dat je nooit kunt benaderen of bevatten; een vreemd stadsras dat nooit in een tijdsdimensie als de jouwe heeft geleefd die gemeten kan worden in
minuten, uren, dagen en jaren, maar in dimensies van onpeilbaar en oeroud gevoel; een soort mensen dat slechts kan worden herinnerd op enig moment in hun leven negenduizend passies geleden, twintigduizend nachten van dronkenschap geleden, achthonderd feesten, vier miljoen wreedheden, negenduizend daden van verraad of trouw, tweehonderd liefdesverhoudingen geleden – en wier levens daardoor een fantastisch en verschrikkelijk tijdperk van gevoel aannemen, dat nooit jeugd heeft gehad of zich onschuld herinnerde en dat in jou de sensatie teweegbrengt van verdrinken in een zee van verschrikking, een zee van blinde, eindeloze, oeroude tijd. Er is geen deur.
Maar nu heeft je gastheer, met zijn vaag bittere en ironische glimlach, nog een goede sterke eerlijke whisky voor zichzelf ingeschonken in een hoog, smal glas met wat ijs, peinzend zijn lippen er smakkend aan gezet, en wordt hij, na twee of drie bedachtzame slokken, een tikkeltje bedroefd over het leven dat het wrede lot hem heeft toebedeeld.
Terwijl zijn maîtresse bevallig op het brede gedeelte van een gestoffeerde stoel zit en met haar koele en delicate vingers zachtjes over zijn gefronste voorhoofd strijkt, en terwijl zijn butler Ponsonby of Kato geruisloos ‘de tafel in gereedheid brengt’ voor het diner, staart hij melancholiek voor zich uit, en feliciteert je bitter glimlachend met het zalige geluk alleen te mogen wonen in de Armeense wijk van South Brooklyn.
Nou, zeg je, het heeft ook zijn nadelen om alleen in South Brooklyn te wonen. Je woning heeft dezelfde vorm als een slaapwagen, behalve dat hij niet zo lang is en maar één raampje aan elk uiteinde heeft. Voor het raam aan de voorkant zitten tralies die je hospita daar heeft aangebracht om te voorkomen dat de schurken in die fijne buurt inbreken; in de winter is het er koud en donker, en slaan de muren nat uit, in de zomer ben jij het zelf die zweet, en niet zo’n klein beetje ook, meer dan gezond is; het wordt er verduiveld warm.
Bovendien – en nu raak je pas goed op dreef – als je ‘s ochtends opstaat, drijft het zoete aroma van het oude Gowanus Canal je neusgaten, je mond en je longen in en doordringt alles wat je doet, denkt of zegt! Het is, zeg je, een gigantisch grote Stank, een Geursymfonie, een zware orgeltoon van bedwelmende stank, vakkundig in elkaar gezet, samengeperst en gecomposteerd uit zevenentachtig verschillende, afzonderlijke, verrotte materialen, en met stijgend enthousiasme som je ze allemaal voor hem op. Er zit, zeg je, de lucht van gesmolten lijm in, en van verbrand rubber. Er zit de essence van dode, rottende katten in, de geur van rotte kool, prehistorische eieren en oude tomaten; de stank van brandende vodden en bedervend afval, vermengd met het aroma van een scharminkelig paard, dood nu, de huid van een stinkdier, en de kwalijk riekende geuren van een stilstaand riool; er zit ook nog –
Maar je gastheer werpt nu met een verrukte gelaatsuitdrukking zijn hoofd achterover, haalt met extatisch genoegen diep adem, alsof hij in dit arsenaal aan geuren werkelijk de levensadem zelf had gevonden, en roept:
‘Geweldig! Grandioos! O, echt voortréffelijk! Mágnifiek!’ roept hij uit en werpt, terwijl hij uitgelaten lacht, zijn hoofd weer achterover.
‘O, John!’ zegt zijn vriendin nu met een ongeruste uitdrukking op haar mooie gezicht. ‘Ik denk dat jij het op zo’n plek helemáál niet naar je zin zou hebben. Het klinkt gewoonweg verschríkkelijk! Ik wil het niet horen,’ zegt ze met een charmant rillinkje van walging. ‘Ik vind het gewoon verschrikkelijk dat ze mensen op dat soort plekken laten wonen!’
‘O!’ zegt hij, ‘het is geweldig! De kracht, de rijkheid en de schoonheid ervan!’ roept hij uit.
Ach, stem je in, het is ook wel geweldig. En kracht en rijkheid – dat heeft het zeker! Maar wat schoonheid betreft – dat is een ander verhaal. Daar ben je niet zo zeker van – maar zelfs terwijl je dit zegt, schieten je veel dingen te binnen. Je herinnert je een groot, krachtig paard, traag, lange haren boven de hoeven en met grote, ijzergrauwe vlekken, dat op een snikhete dag in augustus naast de stoep stond. De voerman had het uitgespannen en het stond daar met zijn grote geduldige hoofd gebogen, eindeloos en kalm verdrietig, en een kleine jongen met zwarte ogen en een donker gezicht stond er naast met wat suiker in zijn hand, en de voerman, een man met het harde gegroefd gezicht van de stad, stapte met een emmer water naar het paard en gooide die leeg tegen de zij van het dier. Een seconde lang rilden de grote flanken dankbaar en begonnen te dampen; de man stapte de stoep weer op en bekeek het dier met een scherpe, bedachtzame blik, en de jongen stond er bij en wreef met zijn hand langzaam over de snuit, terwijl hij onophoudelijk zachtjes tegen het paard sprak.
Dan herinner je je hoe een boom die overhelde tot in het smalle steegje waar je woonde dat jaar tot leven was gekomen, en hoe je dag in dag uit had gevolgd hoe hij de kortstondige glorie van jong, magisch groen bereikte. En je herinnert je een rauwe, verweerde straat aan het water met het naakte en harde leven, de opeenhoping van hutten, flatgebouwen en sloppen en enorme, smerige steigers, de onbeschrijflijke lelijkheid en schoonheid, en je herinnert je hoe je een keer bij ondergaande zon door deze straat liep en alle kleuren van de zon en de haven een ogenblik op de schitterende zijde van een trots wit schip flakkerden, schitterden in zwermende stofdeeltjes in een regenboogkleurig web van licht en kleur.
En dan vertel je de gastheer hoe dat was en hoe de avond eruitzag en aanvoelde – over de opwindende geuren en kleuren van de enorme, verlaten steiger, van het vervagende licht op de oude, verweerde bakstenen van vervallen huizen, en
van de schitterende schoonheid van dat zwermende web van licht en kleur op de grootse voorsteven van het schip, maar als je begint te vertellen, lukt het niet, en zal het ook nooit lukken dat gevoel van raadselachtigheid, verrukking en woest verdriet dat je toen had terug te halen.
Ja, er was voldoende schoonheid – genoeg om je hart te breken, je hersens op hol te laten slaan en de pezen van je leven stuk te scheuren – maar wat valt er te zeggen? Je herinnert je al deze dingen, en nog tienduizend andere, maar als je de man er over gaat vertellen, lukt het je niet.
In plaats daarvan vertel je hem over de plek waar je woont: over hoe donker en heet het er is in de zomer, hoe vochtig koud in de winter, en over hoe moeilijk het is om iets fatsoenlijks te eten te vinden. Je vertelt hem over de hospita, een verbeten ex-verslaggeefster. Je vertelt hem hoe goed en ruimdenkend ze is; hoe rauw en rap, vol levenslust en energie, hoezeer ze van drinken houdt en van het gezelschap van drinkende mannen, en dat ze alles weet van de ruwheid en zelfkant van het leven waar een krantenverslaggever mee te maken krijgt.
Je vertelt dat ze bij moordenaars is geweest voordat ze geëxecuteerd werden, dat ze hun verhaal van hen of hun moeder heeft gehoord, dat ze voor een verhaal over de reling van schepen is geklommen, zichzelf bij begrafenissen heeft opgedrongen, de kist tot aan het graf is gevolgd, elke pijnlijke, gepaste, droevige emotie van de mens met voeten heeft getreden – en dat allemaal om maar een verhaal te krijgen; maar op een of andere manier tot in het diepst van haar ziel toch nog steeds een fatsoenlijke vrouw is, een reusachtig goed, gul en levenslustig mens, en toch een puriteinse oude vrijster.
Je vertelt dat ze enkele jaren geleden gek werd en twee jaar in een gesticht heeft gezeten; je vertelt dat ze nog wel eens door een vlaag van waanzin getroffen wordt en dat je een paar maanden geleden ‘s avonds thuiskwam en haar uitgestrekt op je bed aantrof, dat ze opstond en je begroette als de geweldige minnaar van haar dromen – doktor Eustace McNamee, een naam, een persoon en een liefde die ze verzonnen had. Dan vertel je over haar fantastische familie, haar drie zussen en haar vader, die allemaal een tik van dezelfde molen hebben gekregen, maar dan zonder haar energie, kracht en enorme talent; en over hoe ze vanaf haar achttiende dat hele stel heeft onderhouden.
Je vertelt over de oude man, een uitvinder die nooit iets uitvindt; dat hij een kurkentrekker had uitgevonden met ingebouwde kurk waarmee je niet kon ontkurken; een onafsluitbaar slot; een onbreekbare spiegel die niet spiegelde. En je vertelt dat hij een jaar ervoor $120.000, – had geërfd – de eerste keer dat hij ooit geld had – en dat prompt naar Wall Street had gebracht, waar hij er even snel van
af werd geholpen, terwijl hij ondertussen zijn vrouw en dochters naar Europa had gestuurd in de bruidssuite van een vorstelijk lijnschip en hoe hij ze, toen ze terugwilden komen, telegrafeerde: ‘Reis verder naar Rome, lieverds! Reis verder, verder! Jullie vader verdient miljoenen!’
Ja, dit allemaal, en nog honderd andere dingen zou ik mijn gastheer kunnen vertellen over deze ongelooflijke, idiote, fantastische en toch grootmoedige familie die ik in een smerig steegje in Brooklyn had gevonden. En ik zou hem nog duizend andere dingen kunnen vertellen over de mensen om mij heen – over de Armeniërs, Spanjaarden en Ieren in de steeg, die op weekdagen zodra ze thuiskwamen de radio aanzetten, totdat de hele buurt weergalmde met wel honderd dissonanten, en dan op zaterdag thuiskwamen om dronken te worden en hun vrouwen te slaan – hun hele intieme levensloop met gelach, geschreeuw, gegil en gevloek onverbloemd op straat gegooid via al die openstaande ramen.
Ik zou hem kunnen vertellen hoe ze vochten, zopen en moordden; hoe ze bedreigden, beroofden en molesteerden, hoe ze hoereerden, stalen en doodden – wat voor hen allemaal hoorde bij hun ordentelijke, dagelijkse leven – maar hoe ze toch ook konden jammeren in hun gekrenkt fatsoen, klagen bij de politie, en een afvaardiging naar ons toe sturen toen het jonge neefje van mijn hospita een uur lang slechts gekleed in een zwembroek in onze postzegel van een achtertuin had gelegen.
‘D’r ligt een nakende man bij jullie buiten!’ zeiden ze op een ingehouden, beschuldigende toon waaruit hun afschuw sprak.
Ja, wij, die zo dol op ironie zijn, mijn beste, wij – de oude Whittaker, de uitvinder, en Malle Maude, zijn oudste dochter, die kon mopperen over een gesneuveld schoteltje om je vervolgens vol te proppen met een overdadig ontbijt, die van april tot augustus geduldig haar zes metertjes aarde in de achtertuin begoot tot het gras er prachtig bij stond, en er dan twintig magere, donkere, halfnaakte schooiertjes in losliet die het in twintig minuten tijd tot een modderige puinhoop vertrapten, terwijl zij met de tuinslang hun groezelige lijfjes besproeide; wij, deze oude man, zijn dochters en zijn kleinzoon, drie bankbedienden, een striptekenaar, twee jonge kerels die bij Hearst werkten, en ik; wij, mijn beste, die af en toe een meisje mee naar onze kamer namen, dronken werden, huilden, zondige en onwaardige levens opbiechtten, Shakespeare, Milton, Whitman, Donne, de Bijbel – en het sportkatern – lazen, wij, die, jong, onbezonnen, oud, dwaas, en verward als we waren, nooit hadden gemoord, geroofd of een vrouw de tanden uit haar mond hadden geslagen; wij, die voor zover mogelijk in de wereld redelijk fatsoenlijke, aardige en ruimdenkende mensen waren, wij waren de paria’s van Balcony Square – zo genoemd omdat er geen plein of balkon was, maar slechts een klein, smal steegje.
Ja, wij werden gewantrouwd als ondermijnende krachten van ordelijkheid en openbare zeden, die schaamteloos een onverholen en onbetamelijke schande teweegbrengen, en onze buren bekeken ons vol huiverende afkeuring in hun argwanende ogen terwijl zij hun vrouw sloegen zoals het liefhebbende echtgenoten betaamt, elkaars keel doorsneden met burgerlijke trots, en hun eerzame arbeid van moorden, roven en aanranden uitvoerden zoals het zichzelf respecterende burgers betaamt.
Ondertussen werd een man vermoord, zijn schedel ingeslagen, op de stoep drie huizen bij mij vandaan; en een dronken vrouw stapte een keer om twee uur ‘s nachts uit een auto terwijl ze door de hele buurt beschuldigingen naar haar metgezel schreeuwde.
‘Je móet me betalen, vuile smeerlap!’ krijste ze. ‘Je moet me nú betalen! Geef me m’n drie dollar, of ‘k ga naar huis en zorg dat m’n man ze uit je zak ramt!’
‘Gedraag je dan als een dame!’ zei de man op zachtere toon. ‘Ik betaal je pas als jij je als een dame gaat gedragen! Je moet je als een dame gedragen!’ drong hij aan met een roerende toewijding aan de regels van hoffelijkheid.
Dit was zo doorgegaan tot hij zijn auto had gestart en in razende vaart was weggereden, waarna zij urenlang in het steegje heen en weer had gezwalkt, schreeuwend en huilend, obsceen vloekend terwijl ze de wraak van haar echtgenoot afriep over deze vrijer die haar zo had misbruikt – een aanklacht die ongestoord had voortgeduurd tot drie jonge schurken-in-de-dop van de gelegenheid gebruik hadden gemaakt en haar hadden beroofd; ze renden midden in de nacht langs mijn raam, en eentje was angstig, wilde terugkrabbelen en zei: ‘Poeh! Ik ben misselijk! Ik voel me niet lekker! Wacht effe! Gaan jullie maar, doen jullie ‘t maar! Ik moet koffie hebben!’ – waarop de anderen hem ruw toebeten:
‘Kom op! Kom op, laffe hond! Als je niet komt, maak ik je af!’ En weg waren ze, hun snelle voeten draafden behendig door het donker, terwijl de dronken en dolle uithalen van de vrouw zwakjes van de andere kant kwamen, en ten slotte ophielden.
De gastheer is in de wolken met deze meedogenloze kroniek. Hij slaat zich in verrukking tegen het voorhoofd en roept ‘O, fantastisch! Grandioos! Wat ben jij een geluksvogel! Als ik jou was, zou ik de gelukkigste man op aarde zijn!’
Je werpt een blik om je heen en zegt niets.
‘Zo vrij te zijn! Dagelijks deze dingen mee te maken!’ roept hij uit. ‘Tussen echte mensen te leven! Het leven te zien zoals het is, rauw – het échte werk, niet zoals hier!’ zegt hij met een vermoeide blik op alle glad gestoffeerde illusies die hem omgeven. ‘En bovenal alléén te zijn!’
Je vraagt hem of hij ooit alleen is geweest, of hij weet hoe het is om eenzaam
te zijn. Je probeert het hem uit te leggen, maar hij weet het al. Hij glimlacht vaag, ironisch en wuift het, en jou, weg, met de tolerantie van een wijs man voor de jeugd: ‘Ik weet het! Ik weet het!’ zucht hij. ‘Maar we zijn allemaal eenzaam, en bovendien, mijn jongen, zit de echte eenzaamheid voor de meesten van ons híer’ – en hij klopt iets links van zijn derde overhemdsknoopje, in de vermoedelijke buurt van zijn hart. ‘Maar jij! Vrij, jong en ongebonden, de hele wereld ligt voor je open – Jij hebt een goed leven! Wat kan een man zich in godsnaam nog meer wensen?’
Tja, wat valt er te zeggen? Een ogenblik bonst het bloed tegen je slapen, brandt een verhit repliek je scherp en bitter op de lippen, en je hebt het gevoel dat je hem van alles zou kunnen zeggen. Je zou hem kunnen zeggen, zonder al te vriendelijk en voorzichtig te zijn, dat een man verdomd veel meer te wensen heeft: goed eten en geweldig gezelschap, comfort, gemak, veiligheid, een aantrekkelijke vrouw zoals hij op dit moment naast zich heeft, en een einde aan de eenzaamheid – maar wat valt er te zeggen?
Want je bent wie je bent, je weet wat je weet, eenzaamheid is niet in woorden te vatten, zwarte, bittere, schrijnende eenzaamheid, die ‘s nachts aan de wortels van stilte knaagt.
Dus wat valt er te zeggen? Er is genoeg leven geweest, en genoeg kracht, pracht, plezier, en ook genoeg schoonheid, en zeker genoeg ellende en vuiligheid en tegenslag en krankzinnigheid en wanhoop; genoeg moord en wreedheid en haat, en genoeg eenzaamheid om je binnenste te vullen met een substantie grijze gruwel, en je lippen te doen springen door de harde en bittere smaak van verlatenheid.
En ja, er is tijd genoeg geweest, zelfs in Brooklyn is er tijd genoeg, genoeg vreemde tijd, duistere, geheime tijd, duistere tijd met miljoenen gezichten, je altijd voorbij vliedend als een rivier, zelfs in de diepste kelders in Brooklyn is er tijd genoeg, maar als je de man er over wilt vertellen, lukt het niet, want wat valt er te zeggen?
Want plotseling herinner je je hoe het tragische avondlicht zelfs valt op de immense, verweerde jungle op deze aarde die bekend staat als Brooklyn en op de gezichten van alle mannen met lege ogen en grauwgrijze huid, en hoe deze mannen zelfs in Brooklyn op de vensterbank hangen in dat doffe, verstilde licht. En je herinnert je hoe je op een avond in Brooklyn op de bank in je koele diepe kelder lag en naar de geluiden van de avond luisterde en naar het wegstervende vogelgezang in je boom; en je herinnert je hoe twee ramen omhoog werden geschoven en je twee stemmen hoorde – van een man en een vrouw – die met elkaar spraken in
dat zachte, tragische licht. En de herinnering aan hun woorden kwam terug, als het refrein van een oud liedje dat steeds door je hoofd speelt – zoals werd gehoord en vergeten in Brooklyn.
‘Je bent zeker weggeweest,’ zei de een, in dat doffe licht.
‘Ja, ‘k was weg. Ben net terug,’ zei de ander.
‘O, ja? Dacht ik al,’ zei de ander. ‘Ik dacht al dat je weg was.’
‘Ja, ‘k was met vakantie. Kom net terug.’
‘Echt waar? Dat dacht ik al. Ik dacht laatst nog bij mezelf: die heb ik al een tijdje niet gezien. Ik dacht, die is zeker weg, dacht ik.’
Toen was het een paar seconden stil – op het wegstervende vogelgezang na, stemmen op straat, vage geluiden en geschreeuw en flarden van geroep, en iets verstilds in de avond, ver, immens en murmelend in de lucht.
‘En, nog nieuws toen ik er niet was?’ kwam de stem rustig in zacht zacht tragisch licht. ‘Nog iets gebeurd toen ik weg was?’
‘Neu! Helemaal niks,’ antwoordde de ander. ‘Gewoon z’n gangetje – je weet wel,’ zei de stem moeizaam ingehouden, waardoor even zichtbaar werd hoe schraal en pijnlijk loze zinnetjes kunnen zijn.
‘Ja, ‘k ken dat,’ zei de ander met kalme berusting – en toen was het stil in Brooklyn.
‘Nou ja, pater Grogan is wel doodgegaan toen jij weg was,’ begon een stem.
‘O, ja?’ antwoordde de andere stem met kalme interesse.
‘Ja.’
Even bleef de stilte hangen.
‘Goh, erg hè?’ vervolgde de kalme stem met troosteloze spijt.
‘Ja. Zaterdag ging-ie dood. Toen hij vrijdagavond naar huis ging, was-ie nog in orde.’
‘O, ja?’
‘Ja.’
Een ogenblik waren ze in harmonie in een krachtige stilte.
‘Goh, da’s pech hebben, zeg.’
‘Ja. Ze hebben ‘m pas de volgende ochtend om tien uur gevonden. Toen ze ‘m gingen zoeken, lag-ie languit op de grond in de badkamer.’
‘O, ja?’
‘Ja. Daar vonden ze ‘m,’ zei de stem.
Weer bleven de stemmen een ogenblik in harmonieuze stilte hangen.
‘Goh, erg zeg…. dat moet gebeurd zijn toen ik weg was.’
‘Ja. Jij was weg.’
‘Ja, dat zal ‘t zijn. Ik was weg. Anders had ik ‘t wel gehoord. Ik was weg.’
‘Nou, tot ziens, meid… ik zie je wel weer.’
‘Nou, tot ziens!’
Er ging een raam dicht, en het was stil; avond en verre geluiden en flarden van kreten in Brooklyn, Brooklyn, in de vormeloze, verweerde en oneindige wildernis van het leven.
En nu verdwijnt het rode licht snel van het oude baksteen van verweerde huizen, er klinken stemmen in de lucht, en ergens klinkt muziek, en daar liggen we, blinde atomen in onze diepe kelders, grijze, stemloze atomen in de menswarme verlatenheid van de aarde, onze roem is vergaan, onze namen vergeten, en terwijl we daar ‘s avonds liggen en de rivier stroomt, slinken onze krachten als afgegraven grond… en de duistere tijd voedt zich als een gier met onze ingewanden, en we weten dat we verloren zijn, en niet kunnen bewegen… en er zijn daar schepen! er zijn schepen!… en jezus! we gaan allemaal dood in het donker!… en je was er niet… je was er niet…
Dat is nu een moment van duisternis, dat is een van de talloze vreemde, duistere gezichten van de tijd.