[Tirade september & oktober 1960]
Tijgenoten
Tibor Déry
Een wintermorgen
Tibor Déry werd in 1894 geboren als kind van welgestelde ouders. Hij werd communist uit ‘medelijden en schaamte over zijn persoonlijk voordeel’. In het jaar 1919 verliet hij zijn land en leefde vele jaren buiten Hongarije. In het begin van de dertiger jaren keerde hij naar Hongarije terug, waar hij onder het Horthyregime weldra in de gevangenis belandde omdat hij het reisverslag over Rusland van André Gide in het Hongaars had vertaald. Vervolgens kwam de oorlog, de verovering van Boedapest door de Russen, de Russische bezetting en de volksdemocratie. Voor de communisten was hij aanvankelijk de grote revolutionaire volksschrijver. Maar tenslotte vonden de kameraden zijn boeken te weinig opbouwend, te individualistisch en te esthetisch. Een schrijver die van zijn kameraden het recht opeiste, een eigen oordeel te vormen plaatste zichzelf buiten alle geheiligde denkschema’s.
‘…In 1945 dacht ik, dat de arbeiders en boeren, die tot nu toe buiten de volksgemeenschap gebleven waren, een nieuw vaderland zouden vinden. Maar gedurende tien jaren werd ons dat vaderland stukje bij beetje ontfutseld. We dachten een socialisme op te bouwen terwijl men om ons heen de met leugens en bloed bevlekte muren van een kerker optrok…’
Hij kwam als eerste schrijver in oppositie tegen het Rakosiregime, werd de leidende figuur in de Hongaarse schrijversvereniging en het idool van de Petöfikring. Hij geloofde aan de rechtvaardigheid en het uiteindelijke succes van de opstand van 1956. De revolutie mislukte. Op Paaszondag 1957 werd hij gearresteerd en tot 9 jaren tuchthuis veroordeeld. Sinds een paar maanden is hij weer op vrije voeten, mede dank zij de voortdurende pogingen van vooraanstaande schrijvers uit de gehele wereld om hem vrij te krijgen.
Zijn werk is vrijwel onbekend. De Fischer-Verlag gaat dit jaar zijn verzamelde werken uitgeven. De eerste bundel verhalen is verschenen. Wij kozen daaruit een verhaal uit de serie ‘Scène’s uit de onderwereld’, die de lotgevallen van een groep mensen in een kelder tijdens de belegering van Boedapest door de Russen beschrijft.
Voordat de pit begon te branden en de aanvankelijk aarzelende vlam plotseling oprees om zacht geel licht te verspreiden over het houten onderstel en een smalle vrouwenhand, die erboven tegen de muur steunde, had de lange gewijde kaars zwijgend in de duisternis gestaan.
Pas een ogenblik nadat ze was gaan branden begon ze, a.h.w. door haar eigen schijnsel ontwaakt, haar knetterende ochtendpreek levendig flakkerend voor te dragen. Onder het lage keldergewelf ontwaakten dertig slapende mensen en beantwoorden de groet van het licht met een slaperig kort gegeeuw, krachtig keelgeschraap of zwak gesteun, vervolgens gingen ze bijna tegelijkertijd rechtop zitten in hun bedden. Alleen voor de nooduitgang ging nog een eenzame, eigenwijze mannenneus door met snurken. Maar ook die werd stil, toen de knal van een granaat de muren deed trillen en on der een kinderbed het witglanzende potje rinkelde van het geweld.
‘Vandaag beginnen ze vroeg!’ zei oom Lajos en rukte de deken van zijn gezwollen bleke voeten.
‘Die gaan nou met onze buurt beginnen!’ zei een slaperige jonge stem.
De vrouwen zwegen. Ook aan het andere einde van de kelder begon een kaars te branden, niesde zachtjes en breidde een lichtsluier over het lage plafond uit. Vanuit het vertrek ernaast, slechts door een paar planken van de kelder gescheiden, hoorde men het vuur in de kachel knetteren. Een tweede granaat ontplofte; deze keer trilde ook de cementen vloer en het Christusbeeld aan de muur verschoof een beetje. De vierjarige zoon van de vrouw van de concierge ging rechtop zitten, wees naar het scheefhangende beeld en lachte.
‘Was dat een voltreffer?’ vroeg een magere, knokige oude vrijster, die met rechte rug stokstijf op de rand van haar bed zat en nu en dan met een rode zijden doek over haar gezicht en bril streek.
De muren trilden nu bijna ononderbroken door de luchtdruk. Dit trillen plantte zich onzichtbaar onder de stenen oppervlakte voort en werkte op de zenuwen van de mensen, die zich naast hun bedden vlug aankleedden, als een wijd vertakt, moeilijk probleem, dat onder het bewustzijn heen en weer kronkelde en tevergeefs naar een oplossing zocht. De in de drukkende, vochtige lucht flakkerende kaarsen verlichtten slechts schaars de grote ruimte. Het midden bleef bijna volstrekt donker en daar concentreerde zich de muffe lucht van de betraande kussens en lakens.
‘Nu mogen we niet luchten,’ zei iemand en keek omhoog naar het luchtgat. Dat was met een stalen plaat afgesloten en er leidde een smalle, ijzeren ladder naar toe.
‘Ik heb gevraagd, of dat een voltreffer was,’ herhaalde de oude vrijster met de bril.
‘Nee – dat was het afschieten van een granaat,’ zei naast haar een gepensioneerde majoor, die zo hardhorig was, dat hij mannenstemmen helemaal niet meer kon verstaan en van de vrouwenstemmen alleen de hoogste en schelste. Niettemin genoot hij een onbeperkt gezag in alle militaire kwesties.
‘En dat? – Wat was dat?’ schreeuw-
de een jonge dokter in zijn oor. Hij lag naast de majoor bij gebrek aan een bed op een met wit wasdoek overtrokken operatietafel.
‘Dat was ook het afschieten van een granaat,’ zei de optimistische soldaat.
Aan het einde van de kelder, vlak voor het onderstel, waarop de druppelende gewijde kaars stond, was een meisje haar haar aan het kammen. De schaduw van haar opgeheven armen liep met reusachtige sprongen naar het plafond toe, bleef daar een ogenblik staan en zakte toen iets langzamer, alsof hij met tegenzin de hoogte verliet, weer terug in de grondige duisternis onder het onderstel. Het meisje hield een haarspeld van dun ijzerdraad tussen haar tanden. De haarspeld ontschoot haar bij de volgende, nog krachtiger ontploffing en viel met zacht gerinkel op de grond.
‘Wat kook je vandaag, Juliska?’ vroeg ze aan de vrouw van de concierge, nadat ze zich gebukt had, de haarspeld op de tast gezocht, met haar vingers schoongeveegd en weer tussen haar lippen geklemd had. ‘Bonen?’
De vrouw liet slechts met een ontkennende hoofdbeweging weten dat ze vandaag niet van plan was om bonen te koken. ‘Als we vanmiddag naar boven kunnen in mijn woning;’ zei ze, ‘dan maak ik het fornuis aan en maak kruidkoekjes.’ Het meisje haalde diep adem, sloot haar ogen en bracht haar ene hand snel naar haar mond. ‘Ach,’ riep ze, ‘als ik toch nog eens een keer in mijn leven appeltaart zou mogen eten met veel rozijnen erin en dik bestrooid met witte poeiersuiker… die is hier ingeslagen!’ fluisterde ze met bleke lippen en hield zich met beide handen stevig aan het onderstel vast. Vanuit de aangrenzende kelderruimte stootte iemand het plankenbeschot open, bleef een ogenblik in de ingang staan en trok zich toen weer gerustgesteld terug.
‘Dat was ook niet bij ons, in het ergste geval bij de buren,’ zei oom Lajos. ‘Juliska, mijn kind, als je vuur maakt, geef ik je een paar aardappels en azijn mee. Die kook je dan voor mij, zul je dat doen?’
Een zwangere jonge vrouw, die tot nu toe zonder een woord te zeggen met een zachtmoedige afwezige glimlach haar ronde buik had bekeken, sloot plotseling haar ogen: uit de bleke, sissende ballon van het woord ‘azijn’ ontsnapte – als vliegen uit een gebarsten kadaver – een doordringende, zure lucht, bedekte muren en meubels met een grauwe slijmlaag en liet kleine luchtbellen ontsnappen die in een oogwenk door de hele kelder zweefden, roodachtig opzwollen en de grond met bloeddruppels bedekten.
‘Dat was een voltreffer!’ schetterde de majoor tegen zijn gehoor, zonder te merken, dat achter hem een vrouw was flauw gevallen en dat de anderen moeite deden om haar met eau-de-cologne en natte sponzen weer bij te brengen.
‘Maar het is ook mogelijk, dat het een bom was,’ voegde hij er peinzend aan toe, ‘een van die vijftig- tot honderdponders, die de Russen gebruiken…’
Toen na een half uur de beschieting ophield, liep de kelder plotseling leeg. Alleen de kinderen met een paar vrouwen alsook een oud echtpaar, dat uit een van de aangrenzende huizen naar deze kelder verwezen was, bleven achter. Het luik voor de luchtverversing werd geopend en een meisje begon te vegen. Het opwarrelende stof vermengde zich met de stroom van de kille ochtendnevel en doortrok de verlaten ruimte met frisse, behaaglijke fantasieën over huiselijke orde en matineuze properheid. Het was misschien zeven uur. De oude vrijster doorliep haastig het gedeelte van de kelder, dat aan de straatzijde grensde, waarin de armere bewoners van het huis een plaats gevonden hadden en bereikte de binnenplaats over de lange kronkelige gang en de smalle wenteltrap. Ze keek gejaagd om zich heen.
Voor zover ze dat in de nevel kon zien, was het huis onbeschadigd. Ook de deur van haar woning was heel gebleven. Angstig placht de oude vrijster iedere ochtend deze deur te openen: ze wist nooit, of ze niet, i.p.v. door een vreedzame kamer, door de rommelkamer der verwoesting ontvangen zou worden. Maar ook deze keer had ze geluk gehad. Haar woning, haar enige bezit op aarde, had behalve een gebarsten ruit, geen schade geleden. Ze begon meteen op te ruimen; pas daarna wilde ze zich wassen en ontbijten. ‘s Morgens vroeg, voordat het licht werd, werd er gewoonlijk anderhalf tot twee uur lang niet geschoten, alsof de belegeraars uit menselijkheid en souverein tactgevoel aan de burgers van de stad een korte pauze schonken om na de verschrikkelijke nacht in de onderwereld de rommel een beetje op te ruimen.
Nadat ze de tapijten geklopt, het plafond met een plumeau afgeveegd en ook het laatste stofje uit de kamer, die in de schemering langzamerhand vorm kreeg, verjaagd had, keek de oude vrijster uit het raam naar het brandende hoekhuis aan de overkant. Vervolgens waste ze zich van top tot teen, dronk een kopje ongezoete surrogaatthee, lokte haar gevlekte kip onder de naaimachine vandaan en snelde daarmee de trap af en de straat op. Binnen een paar minuten bereikte ze het beursgebouw uit welks verwoeste ruimten de luchtdruk ontelbare vleermuizen en rattenlijken op straat geslingerd had. Ze plaatste de kip op het trottoir en bond een lang touw aan haar ene poot. Met een afwezige glimlach op haar ronde, bebrilde gezicht vervulde ze haar elke ochtend terugkerende herderlijke plichten.
De straten lagen verlaten. De lange Nadorstraat waarvan het einde afgesloten werd door het in nevelen gehulde, sombere beeld van het parlementsgebouw, de smalle zijstraatjes, die op de Donaukade uitkwamen en de vernielde plantsoenpaden van het Vrijheidsplein lagen eenzaam uitgestrekt. Alleen de nevel wentelde zijn zware dampmassa’s over het natglanzende asphalt. Uit een kelderraam stegen dikke rookwolken op. Als een champignonkweek van onderaards verval drongen ze de straat op en overdekten in snel groeiende grijze groepen het verlaten trottoir.
‘Daar wordt zeker brood gebakken,’ zei de oude vrijster hardop, met een vragende gezichtsuitdrukking.
Met wijduitstaande poten stond de kip met haar puntige snavel op de afgerukte kop van een rat te hakken. Haar veren glommen, haar stevige ronde hals was gespannen, ze was het enige levende wezen tussen de ruïnes. Schuin tegenover lag het lijk van een soldaat op straat en ernaast strekte een uit de grond gerukte boomstam zijn zwarte wortels omhoog. Een koude regen sijpelde neer.
In de doodse stilte van de straten kromp de oude vrijster ineen, telkens wanneer de snavel van de kip harder pikte. Ze draaide zich om en nam het verlaten plein met argwanende ogen op. Achter haar was de façade van een huurhuis ingestort, in een kamer klapperde het groene afgescheurde behang van de achterste muur door de wind heen en weer. Peinzend keek ze er een tijdje naar, toen nam ze de kip onder haar arm, kuste die en liep naar huis terug. Een verkenningsvliegtuig vloog met donderend geraas vlak boven haar. Een paar minuten later begon een luchtaanval. Toen ze de ingang van het huis bereikt had, ratelden de machinegeweren al en de luchtafweerbatterijen dreunden op het dak van het aangrenzende huis. Voor de wenteltrap ontstond een opstopping, de huurders waren hals over kop uit hun woningen gevlucht.
‘Juliska,’ zei de oude vrijster, ‘zeg tegen oom Lajos, dat zijn zoon, de soldaat, dood is. Hij ligt voor het huis Nadorstraat 28, op het trottoir.’
Ze moest nog naar boven naar haar woning om haar naar lucht snakkende kip onder de naaimachine te verstoppen. Bij het gedreun van het luchtafweergeschut draaide de kip ontzet haar verfomfaaide kop heen en weer. De oude vrijster scharrelde nog een poosje in haar kamer rond en liep toen op de tast naar beneden, de kelder in, waar de gewijde kaars net uitging. Een andere werd aangestoken.