[p. 494]
Tiende symfonie
1
Bedaard rook ik een sigaar
als dichter maak ik mij niet waar
de techniek heb ik onder de knie
maar het is de bewogenheid die
ik mis. Gebrek aan onderwerpen
en aan emotie, zij versterken
elkaar en maken dat ik veel verscheur.
Ik weet, als ik met gevoelens leur
dat zij te weinig diepgaan en
alras veranderen in stamelen.
Ik ben op mijn best als ik kan zingen
van het natuurgebeuren der dingen
maar wie heeft daar oog voor? Wie verstaat
wat er in de Natuur omgaat?
Zo hoorde ik vannacht het krijsen van een uil
een geluid dat ik nooit voor iets anders verruil
net als het lachen van de specht
eenvoudig gehoord, eenvoudig gezegd
en het gekrioel der mieren op het terras
voor mij hét gebeuren der middag was
of de ooievaar die ik gisteren waarnam
(ik wist gewoon niet wat me overkwam
ik had er in jaren niet een gezien)
veranderde iets in mijn geest misschien,
het komt er nu wat aarzelend uit
maar het was bepaald wel een nieuw geluid.
Zo zit de Natuur met geheimen vol
en ik heb haar dichterlijk in de bol
toch kan ik niet vliegen, nooit is het echt
het blijft uit de tweede hand gezegd.
Steeds weer de vogels, de bloemen, de hei
zij maken de hoogste kunst uit voor mij
ik heb het ook weleens abstract geprobeerd
[p. 495]
doch dat had ik dan van de herfst geleerd
de lente is zacht en vol naturalisme
en ik de poëet van het vrij formalisme
ik formaliseer het voorjaar tot woorden
en zeg wat mijn geest daarbij bekoorde
het leven verschaft die emoties niet
het is maar net zoals men het ziet
een geluk dat zichzelf perpetueert
is zelden de moeite van schrijven weerd
hetzelfde met een groot ongeluk
daar lopen de regels weldra op stuk
alleen het gebiedje daartussenin
de dagelijkse dingen, de huiselijke zin
kunnen mijn vers soms wel opluisteren
maar somtijds ook alles verduisteren
dan wil ik iets maken doch de sleur
maakt dat ik dan poëtisch zeur.
2
De sigaar is inmiddels opgerookt
inspiratie in walm vervlogen
weldra heeft Judy eten gekookt
de zon is al omgebogen
Nog steeds vond ik geen onderwerp
ik babbelde wat voor mij heen
terwijl ik intussen de oren scherp
zie ik weer een mier op de steen
Zo ben ik voortdurend afgeleid
de Natuur is zo grillig en vol
als dichter ben ik tot alles bereid
ik wroet langs de weg als een mol
[p. 496]
Die blindganger heeft mij tenslotte geleerd
scheppen is oogloos en monomaan
eenmaal die les der Natuur geprobeerd
en het zal waarachtig wel gaan
3
Bekijk ik thans het werk mijner handen
bespeur ik talloze losse verbanden
mijn vers is niet gaaf en niet consistent
maar wel, zegt Judy, zoals je bent
zoals je zit in de lente, aandachtverloren
met nijvere handen en open oren
snel noterend wat je beroert
en bedachtzaam ten tonele gevoerd;
als je het voorleest zit in je stem
iets van de spot van daar-heb-je-hem
hij denkt de wereld met verzen te sieren
en per gedicht de Natuur te bestieren.
Je gaat als dichter nu eenmaal verloren
als je steeds de innerlijke stem wilt horen
beter is het om rond te kijken
het vers aan de Umwelt te verrijken:
mooi is het niet maar het leeft van Nature
en krijgt het soms kritiek te verduren
wijs dan op de dingen om je heen
ze zijn niet mooi, volmaakt is er geen
maar ze behoren tot een Geheel
en daarvan is dit gedicht een deel.
C. Winkler