Tiny’s Grootje
door Ismat Chugtai
God weet hoe haar werkelijke naam was. Toen ze als een kleine snotneus door de stegen rondzwierf noemden de mensen haar ‘Bafatan’s kind’. Daarna was ze ‘Bashira’s schoondochter’ en vervolgens ‘Bismillah’s moeder’ en toen Bismillah bij de geboorte van Tiny stierf en het kind als wees achterbleef, werd ze ‘Tiny’s Grootje’ – wat ze tot haar sterfdag bleef.
Er was geen enkel beroep of Tiny’s Grootje had het in een of ander stadium van haar leven geprobeerd. Vanaf de tijd dat ze groot genoeg was om haar eigen rijstkommetje vast te houden was ze begonnen bij mensen in huis allerlei kleine werkjes op te knappen, om daarvoor twee maaltijden per dag en wat afgedragen kleren te ontvangen. Wat de woorden ‘kleine werkjes’ precies betekenen weten alleen zij, die er zich ook mee hebben bezig gehouden op een leeftijd, waarop ze nog met andere kinderen hadden behoren te lachen en spelen. Vanaf de weinig interessante plicht de rammelaar van de baby te schudden tot het masseren van het hoofd van de heer des huizes, valt alles onder de categorie der kleine werkjes. Toen ze ouder werd leerde ze een beetje koken en werkte een paar jaar van haar leven als keukenmeid. Maar toen ze slecht begon te zien, hagedissen met de linzen meekookte en vliegen in het brood kneedde, moest ze er mee ophouden. Kwaadspreken en klikken was het enige waar ze nog voor deugde. Toch is dat ook nog een tamelijk goed betaald beroep.
In een stadswijk is er altijd wel een of andere ruzie aan de gang en zij die zo verstandig zijn inlichtingen daarover naar het vijandige kamp over te brengen, kunnen daar zeker zijn van een hartelijke ontvangst. Het is echter een spelletje dat niet altijd door kan gaan. De mensen begonnen haar een verklikster te noemen en toen ze zag dat er geen toekomst meer in zat koos ze haar laatste en meest voordelige beroep. Ze werd een beschaafde en volleerde bedelares.
Als het etenstijd was zette Grootje om goed te kunnen ruiken wat er gekookt werd, haar neusgaten wijd open, koos de geur uit die haar het meest aanstond en speurde die na tot ze het huis bereikt had waar die vandaan kwam.
‘Kookt u aravi met vlees, mevrouw?’ vroeg ze dan met een blik zonder belangstelling.
‘Neen, Grootje. De aravi die er momenteel is is niet zacht te krijgen, daarom gebruik ik nu maar aardappelen.’
‘Aardappelen! Wat ruiken ze heerlijk! De vader van Bismillah, God schenke hem rust, hield zo van aardappelen met vlees. Dat was elke dag hetzelfde: “Laten we aardappelen met vlees eten” en nu,’ dan zuchtte ze, ‘ik heb in maanden geen aardappelen met vlees meer gezien.’ En dan, plotseling op bezorgde toon: ‘Mevrouw, u heeft toch wel korianderblad bij het vlees gedaan.’
‘Neen, Grootje, al onze koriander is vernield. Die verrekte hond van de waterdrager is er in gaan rollen.’
‘Dat is jammer. Een beetje korianderblad maakt bij vlees met aardappelen veel verschil. De rechter heeft er een hele hoop van in zijn tuin staan.’
‘Daar heb ik niets aan, Grootje. Gisteren heeft zijn jongen het vliegertouw van mijn zoontje doorgesneden en heb ik hem gezegd, dat hij uit moest kijken als ik hem hier weer zou zien.’
‘Lieve help, dan zal ik maar niet zeggen dat het voor u is.’ En Grootje wikkelde zich in haar burga1) en ging met klepperende sloffen op weg naar het huis van de rechter. Ze kreeg permissie om in de tuin te mogen zitten waar ze langzaam in de richting van het korianderbed begon te schuiven. Dan plukte ze een blad en wreef dat tussen duim en vinger fijn en genoot van de aangename geur. Zo gauw als de schoondochter van de rechter zich had omgedraaid deed Grootje een greep. En nu ze voor het korianderblad had gezorgd, lag het voor de hand dat men haar niet kon weigeren een hapje mee te eten.
Grootje was in de hele wijk beroemd om haar goochelarij. Als zij in de buurt was kon je geen eten of drinken onbeheerd laten staan. De melk voor de kinderen dronk ze zo uit de pan, twee teugen en het was op. Ze gapte een handjevol suiker en gooide het zo in haar mond en een brokje bruine suiker
drukte ze tegen haar verhemelte om het daarna plezierig in de zon gezeten, op haar gemak op te zuigen. Van haar gordel maakte ze ook een goed gebruik. Ze pikte een arecanoot op en stopte die er in of propje er een stelletje flensjes tussen, die er half in en half uit hingen, maar toch door haar kurta2) aan het gezicht werden onttrokken. Daarna strompelde ze weg, kreunend en knorrend op haar gewone manier.
Iedereen wist er van, maar niemand had de moed om er iets van te zeggen, ten eerste omdat haar oude handen zo snel als de bliksem waren en omdat ze er bovendien niets in zag om alles wat ze in haar mond had in te slikken als ze in het nauw gedreven werd. En ten tweede, omdat wanneer iemand ook maar de geringste verdenking tegen haar liet blijken, ze er zo’n heibel over maakte, dat men zich voortaan wel eerst even bedacht. Bij alles wat heilig was bezwoer ze haar onschuld, dreigend met een eed op de heilige Koran en wie zou zichzelf in de andere wereld te schande willen maken door haar rechtstreeks te vragen een valse eed op de Koran te zweren?
Grootje was niet alleen een verklikster, een dievegge en een bedriegster, ze was ook een eerste klas leugenaarster. En haar grootste leugen was haar burqa die ze altijd droeg. Het ding had eens een sluier gehad, maar nadat één voor één de oude mannen in die wijk waren dood gegaan of niet goed meer konden zien, zei Grootje haar sluier vaarwel. Maar je zag haar nooit zonder de kap van haar burqa met het modieuse zaagvormige patroon op haar hoofd, alsof die aan haar schedel vastgegroeid was. Hoewel ze het ding dikwijls van voren open liet staan – ook als ze er geen vest en een doorzichtige kurta onder droeg – golfde het achter haar aan als een koningsmantel. Deze burqa diende niet alleen om haar hoofd zedig te bedekken, ze gebruikte het kledingstuk voor alle mogelijke en onmogelijke doeleinden, het diende haar tot beddegoed, opgerold werd het een kussen. Bij de zeldzame gelegenheden dat ze een bad nam gebruikte ze het als handdoek. Het diende tot bidmat voor haar vijf dagelijkse gebeden. Als de honden hun tanden voor haar ontblootten werd het een bruikbaar schild om zich te beschermen. Wanneer een hond naar haar kuiten sprong vond hij de omvangrijke vouwen van Grootjes burqa in zijn snuit zwiepen. Grootje was bijzonder gehecht aan haar burqa en in haar vrije ogenblikken kon ze met het grootste leedwezen over de vergevorderde staat van ouderdom van dit kledingstuk zitten lamenteren. Om verdere slijtage tegen te gaan verstelde ze het met allerhande lappen en lapjes en ze beefde alleen al bij de gedachte dat het helemaal kapot zou gaan. Waar zou zij acht meter witte stof vandaan moeten halen om een nieuwe te maken? Ze zou van geluk mogen spreken als ze zoveel bij elkaar zou kunnen krijgen voor haar lijkwade.
Grootje had geen vast hoofdkwartier. Net als een soldaat was ze altijd op mars – vandaag in een of andere waranda, morgen in iemands achtertuin. Als ze ergens een bruikbare plaats verkend had sloeg ze haar kamp op en als ze er uit gegooid werd, trok ze verder. Op de ene helft van haar burqa ging ze liggen en met het andere gedeelte dekte ze zich toe, zo vleide ze zich ergens neer en nam haar gemak.
Over haar enige kleindochter tobde ze nog meer dan over haar enige burga. Als een broedse kip hield ze haar altijd veilig onder haar beschermende vleugels en verloor haar nooit uit het oog. Maar er kwam een tijd dat Grootje niet meer rond kon komen omdat de mensen van de wijk haar methoden door hadden. Zo gauw ze het schuiven van haar sloffen hoorden sloegen ze alarm en namen een verdedigende houding aan en dan vonden alle toespelingen en voorstellen van Grootje geen gehoor. Op die manier bleef Grootje niets anders over dan Tiny in haar eigen vroegere beroep te plaatsen, als hulpje voor allerlei kleine werkjes. Ze dacht er lange tijd over na en bezorgde haar toen zo’n baantje in het huis van de Gedeputeerde, waar ze voedsel en kleding zou ontvangen en een maandelijkse betaling van anderhalve rupee. Toch bleef ze zelf in de buurt en volgde Tiny als haar schaduw. Verloor ze Tiny een ogenblik uit het oog dan schopte ze herrie.
Maar een paar oude handen kunnen niet uitwissen wat in het Lot van een mens staat geschreven. Het was middag. De vrouw van de Gedeputeerde was naar het huis van haar broer gegaan om daar te praten over de mogelijkheid haar zoon aan zijn dochter uit te huwelijken. Grootje zat aan de rand van de tuin en dommelde wat in de schaduw van een boom. De heer des huizes hield zijn middagslaap in een gesloten kamer waarvan de luiken met water waren gekoeld. Tiny die aan het touw van de zolderfan moest trekken dommelde in, met het koord in haar hand. De fan stond stil en de heer des huizes werd wakker, zijn dierlijkheid was opgewekt en hiermee was Tiny’s lot bezegeld.
Men zegt dat de medicijnmeesters, behalve alle drankjes en smeersels die zij gebruiken tegen de tekort schietende krachten der oude dag ook wel het vleesnat van kinderen voorschrijven. Ach, de negen jaar oude Tiny was zelf niet meer dan een kuikentje.
Toen Tiny’s Grootje uit haar slaapje wakker werd was Tiny verdwenen. Ze zocht de hele buurt naar haar af maar nergens viel een spoor van haar te bekennen. Maar toen ze volkomen uitgeput tegen de avond terug kwam, zat Tiny in een hoekje tegen de
muur geleund met lusteloze ogen als een gewond vogeltje te staren. Grootje was zo geschrokken dat ze bijna niet kon praten, om het gevoel van zwakte te verbergen begon ze op Tiny te schelden.
‘Jou kleine hoer, zo daar ben je nu toe gekomen. Ik heb overal naar je gezocht tot mijn oude benen begonnen op te zwellen. Wacht maar, ik zal het wel aan mijnheer vertellen. Ik zal je door hem een pak rammel laten geven tot je halfdood bent.’
Wat Tiny overkomen was kon ze niet lang verborgen houden en toen grootmoeder er achter kwam sloeg ze zichzelf schreeuwend op het hoofd. Een buurvrouw aan wie ze het vertelde deed hetzelfde.
Als de zoon van de Gedeputeerde het had gedaan dan hadden ze er misschien nog wat van kunnen zeggen. Maar de Gedeputeerde in eigen persoon, een van de vooraanstaande mensen uit de wijk, grootvader van drie kleinkinderen, een godsdienstig man, die regelmatig zijn vijf gebeden per dag uitsprak en die nog niet lang geleden matten en waterbakken aan de plaatselijke moskee had geschonken. Hoe zou men tegen hem zijn stem kunnen verheffen? Grootje die gewend was van de genade van anderen af te hangen, kon niets anders doen dan haar verdriet inslikken, een warme lap in Tiny’s rug leggen en haar wat snoepjes geven om haar te troosten en zelf zo goed mogelijk haar moeilijkheden proberen te dragen. Tiny bleef een paar dagen liggen en was toen weer op en aan het werk. Na een dag of wat was ze alles vergeten.
Maar de dames uit de wijk vergaten het niet. Ze lieten haar stilletjes roepen om haar uit te vragen.
‘Neen, neen, Grootje zal me een klap geven.’ Tiny probeerde er buiten te blijven.
‘Hier, die voetringen zijn voor jou. Grootje hoeft er niets van te weten,’ vleiden de gretige dames.
‘Wat is er gebeurd? Hoe kwam het?’
Ze vroegen naar alle details en Tiny die te jong en te onschuldig was om te begrijpen wat het allemaal betekende vertelde het hen zo goed mogelijk en dan bedekten ze hun gezichten en lachten van genot.
Tiny zou het misschien hebben kunnen vergeten, maar de Natuur kon dat niet. Als je een bloem in knop plukt en haar tot bloei brengt voor zij klaar is, vallen haar blaadjes uit en blijft alleen het steeltje over. Tiny groeide niet van kind tot meisje, maar werd in een sprong tot vrouw. Niet een door de kundige en bekwame handen van de Natuur geheel uitgeruste vrouw, maar als een figuur waarop een reus met voeten van twee yards lang had getrapt, gedrongen, dik, opgezwollen als een kleipoppetje, waar de pottenbakker op gedrukt had voor het hard was.
Als een lap al vuil en vettig is kan het niemand schelen als er soms in gesnoten wordt. De jongens knepen haar plagend, zo maar op straat en gaven[Zie vervolg]