Ingezonden
Tirade tegen tirade
Een van de raadselen van het Sowjet-regime is voor ons, gematigde rationalisten in het Westen, het verschijnsel dat men daarginds soms jarenlang met een aantal kameraden gemoedelijk in het hoogste regeringsorgaan kan samenwerken om dan plotseling tot de ontdekking te komen dat men al die tijd een adder aan zijn borst heeft gekoesterd: de kameraden blijken opeens gedurende al die jaren gewetenloze intriganten, verraders en schurken te zijn geweest. In Rusland ziet men klaarblijkelijk niets vreemds in dit stuivertje-wisselen van God met Duivel, een gezelschapsspel dat nu echter ook in het Westen blijkt in te burgeren. Deze gedachte komt tenminste op bij het lezen van het redactionele nawoord ‘retirer pour mieux sauter’ in het januari-nummer van het tijdschrift Tirade, waarin de in december uitgetreden mederedacteur Jesserun D’Oliveira een trap nakrijgt en ontmaskerd wordt als een groot zondaar. Het stuk lijkt qua toon en formulering merkwaardig veel op bepaalde uitlatingen van Chroesjtsjow tegen de zgn. Anti-Partij groep van Malenkow, Molotow enz.
Maar goed, D’Oliveira, een scherpzinnig essayist met-haar-opdetanden, is de laan uit. Kort voor deze gebeurtenis werd de redactie uitgebreid met nieuwe redactieleden, joke Kool-Smit en M. Verdaasdonk die beiden een bijdrage van hun hand leveren in het eerste nummer, waarin zij als redactielid optreden, Verdaasdonk met een kort verhaal, dat, hoewel niet onverdienstelijk, waarschijnlijk aan kracht gewonnen zou hebben, als de pointe iets argelozer was geschreven en mevrouw Kool-Smit met een drietal pagina’s critisch proza. Ik heb dit stuk met groeiende bewondering gelezen. Met bewondering, omdat hier op een wijze die de welsprekendheid der overige redacteuren verre te boven gaat, het criterium van D’Oliveira in de literatuurbeschouwing: ‘een perspectief op literaire verschijnselen waarin op zinvolle en kontroleerbare wijze met de objecten wordt omgesprongen’ met de voeten wordt getreden. Immers, vrijwel niets in het stuk Bibeb go home van mevrouw Kool-Smit is zinvol en van een redelijke kontroleerbaarheid is nauwelijks sprake. Reeds bij de eerste zin raakt de lezer in een aantal vragen verstrikt. ‘Het interview puur is enigszins in discrediet geraakt’ zegt Joke Kool-Smit. In welke taal is dit geschreven? Waar en wanneer is dit in discrediet geraakt en bij wie? En wat betekent enigszins in discrediet raken?
Inplaats van een antwoord krijg ik de volgende klacht te horen: ‘Sinds het nodig werd schoonheidskoninginnen en boksers uit te horen over hun prestaties, is men aangewezen op pittoreske details over de omgeving, zodra de strategie als gespreksonderwerp is uitgeput.’ Nieuwe vragen rijzen: Wat is dat: de strategie als gespreksonderwerp? Bespreekt men met schoonheidskoninginnen bij voorkeur militaire onderwerpen? En is het zo erg, als men dan, ‘uitgeput’, aangewezen is op de ‘pittoreske details’ dier koninginnen? Even verder spreekt de schrijfster op denigrerende toon over ‘portretten’, waarin de interviews volgens haar ontaard zijn. ‘Het portret beantwoordt aan de behoefte van deze tijd’ zegt zij (wiens behoefte? En wanneer zal men zulke armzalige cliché’s nu eindelijk eens uit de zgn. literaire tijdschriften weren en aan de dagbladen overlaten?). ‘Het (portret) wil mensen toegankelijk maken op grond van hun fysiek’ gaat de schrijfster verder en even later fulmineert zij: ‘zo is het een schande een “portret” te maken van iemand als Sartre, die iedere interviewer van stapels verbaal materiaal voorziet.’ De lezer begrijpt niets van al die opwinding. Moet het dus ook Rembrandt als een schande worden aangerekend dat hij portretten heeft gemaakt? Of zou de schrijfster met ‘portret’ misschien fotografische afbeelding bedoelen? Zo ja, waarom dan niet de juiste term gebruikt, inplaats van een woord dat andere associaties wekt? Verderop in haar betoog doet mevrouw Kool-Smit de volgende uitspraak: ‘De taak van de interviewer is te laten zien waarom iemand belangrijk is of belangwekkend.’ Welke autoriteit heeft dit gedekreteerd? Met evenveel recht (of onrecht) kan men beweren: ‘Het is de taak van de interviewer iemand die voor belangrijk of belangwekkend doorgaat te laten zien, zoals hij is.’ Wanneer zij er dan aan toevoegt: ‘De ideale interviewer is daarom de autobiograaf. Hij stelt vanzelf de vraag die alle sluizen openzet,’ dan betekent dit volgens haar dus dat de autobiograaf een betoog houdt, waarin hij laat zien, waarom hij belangrijk of belangwekkend is.
Het meest verbijsterende in het artikel is het grote aantal beschuldigingen tegen Bibeb geuit, zonder dat enig bewijsmateriaal wordt aangevoerd. Hier wordt inderdaad op volstrekt onkontroleerbare wijze met het object omgesprongen… ‘Haar vragen zijn zo vaag dat men ze als lastige vliegen van zich afslaat’ konstateert mevrouw Kool-Smit. Welke vragen, hoe zien die er dan uit, wie is die vliegen van zich afslaande ‘men’? Zonder documentatie is dit niet meer dan een venijnige bewering. ‘Vaak is het duidelijk dat men haar met een zoet lijntje de deur uit werkt’ heet het even verder. Bij welke gelegenheid dan? Mevrouw Kool-Smit veracht haar lezer dermate dat zij het niet de moeite waard vindt hem ook maar met het geringste documentatie-materiaal te overtuigen. Deze, volgens mijn gevoel ontoelaatbare manier van critiseren dient overal waar men ze aantreft bestreden te worden; zulk geschrijf is onrechtvaardig ten aanzien van degeen op wie kritiek wordt uitge-
oefend en een belediging van de lezer. Tegen het slot van haar artikel geeft het nieuwe redactielid van Tirade de volgende kritiek op Bibeb: ‘In dat laatste stuk maakt ze, afgezien van Nederlandse stijlfouten, vier maal een blunder bij het overschrijven van Franse namen; voorts doen haar vertalingen het ergste vermoeden.’ Ieder voorbeeld ontbreekt, behalve op het punt van Bibeb’s vertaalkunst, waar mevrouw Kool-Smit haar kritiek baseert op een enormiteit van Bibeb, zó afschuwlijk dat zij haar letterlijk beveelt: ‘.. die moet naar huis. Naar zijn studeerkamer en aan het werk. Consciëntieus.’ Waaruit bestond die enormiteit ‘waar Bibeb zich aan schuldig heeft gemaakt? Zij heeft het bestaan “une jolie fille” door: “een aardig meisje” te vertalen.
Ik heb, mijzelf niet meer vertrouwend, aan een doctoranda Frans de vraag voorgelegd, hoe zij “une jolie fille” in het Nederlands zou vertalen en kreeg ten antwoord: “zo, buiten iedere context om, zou ik zeggen: “een aardig meisje”…’
Indien mevrouw Kool-Smit zo subtiel is in het Frans, heeft zij haar mede-redactieleden van Tirade toch een lelijk kool gestoofd door in het redactionele stuk in het januari-nummer de titel: ‘Retirer pour mieux sauter’ te laten staan. Men kan òf se retirer, òf retirer quelque chose, maar gewoon maar retirer en nog wel pour mieux sauter is onzin. Misschien bedoelde de redactie reculer, maar zat zij te zeer vol met retirade-symboliek?
Tenslotte heb ik altijd gemeend dat, als iemand een ander van Nederlandse stijlfouten beschuldigt, hij ervoor dient te zorgen zelf een onberispelijk Nederlands te schrijven. Wanneer mevrouw Kool-Smit het over de methodologie van het intervieuw-schrijven heeft, zegt zij: ‘Deze methode is echter alleen acceptabel als de schrijver naar beste weten niet vervalst.’ Dit is ongeveer hetzelfde als de gastvrouw die haar diner-gasten aan tafel noodt met de woorden: ‘Ik heb naar beste weten het eten niet verknoeid.’
Het januari-nummer van Tirade onder de nieuwe redactie bevat, behalve de bijdrage van mevrouw Kool-Smit en het redactionele nawoord nog meer opmerkelijke zaken. Zo staat op bladzijde 23 een uit twee regels bestaande mededeling, ‘gedicht’ genoemd van M. Croiset, luidende: ‘De vissersboot hangt in de nevel onzichtbaar is het einde van de mast’. Na deze onthulling kan de lezer van dit tamelijk prijzige maandblad de bladzijde omslaan, want bladzijde 23 vermeldt verder niets. Waarom, heb ik gedacht, kan men in het creëren van het ‘niet-gedicht’ niet nog een stap verder gaan? En ik heb dezer dagen aan de redactie (de nieuwe) van Tirade mijn laatste gedicht gestuurd dat vermoedelijk in een der komende nummers zal worden gepubliceerd. Dit gedicht is niet meer samengesteld uit regels, woorden of letters maar uit het totale niets. Wel heb ik de redactie (de nieuwe) verzocht mijn blanco opgeblazenheid door H. Salden typografisch te laten verzorgen.
Charles B. Timmer.
Naschrift:
In zijn stuk maakt de heer Timmer drie soorten fouten: begripfouten, appreciatiefouten en wat ik voor het gemak maar zal noemen denkfouten.
Duidelijke voorbeelden van het eerste genre zijn de boze uitroepen rond het woord strategie en de vraag of ik bezwaar heb tegen Rembrandt. Het is mijn schuld niet als de heer Timmer gewend is slechts wijdlopig proza te lezen.
Tot de categorie van de appreciatiefouten hoort het gekappittel over de titel: retirer pour mieux sauter. Het lijkt mij bedenkelijk als een vertaler geen verschil voelt tussen een stijlfout en een stijlgrapje.
Tenslotte maakt de heer Timmer enkele denkfouten: hij doet alsof Bibeb een litterair verschijnsel is, hij stelt polemisch proza gelijk met critisch proza, hij neemt aan dat het woord controleerbaar een nauw omschreven inhoud heeft.
De eerste twee punten spreken voor zich zelf; op de kwestie van de controleerbaarheid wil ik even nader ingaan.
De heer Timmer vindt het bezwaarlijk dat ik Bibebs fouten niet noem; dit nu is uit principe niet gebeurd. Ik voel wel voor zijn standpunt van controleerbare kritiek, ook al gaat het om een journalistiek fenomeen en wordt hier geen litteraire kritiek bedreven; de moeilijkheid ligt bij de mate van controleerbaarheid. Ik heb Bibebs verschrijvingen niet genoemd uit discretie èn omdat ik aannam dat Tirade-lezers ze in Vrij Nederland òf gezien hadden, òf zouden kunnen vinden als ze dit wensten.
Al waren mijn bezwaren gebaseerd op jaren ‘Bibeb’, in mijn stukje werden twee interviews van haar hand bekeken. Om een volstrekte controleerbaarheid te verkrijgen, had ik de redactie kunnen vragen deze interviews in Tirade af te drukken, zoals ik nu de redactie kan vragen mijn stukje opnieuw te plaatsen.
De heer Timmer kiest een tussenvorm van controleerbaarheid; hij citeert. Tegen deze methode heb ik twee bezwaren: de verminking die aan citeren naar mijn ervaring inharent is, ook al gaat zulks buiten het bewustzijn van de polemist om en de onleesbaarheid.
De kritikus moet altijd lezen met een loupe, al zal over de gewenste graad van vergroting verschil van mening bestaan. Close reading is verder voor leerlingen, op welk niveau ook, een goede oefening. Maar moet de lezer onder alle omstandigheden gedwongen worden tot lang turen op de tekst?
Waarschijnlijk is dat verantwoord als het gaat om Joyce of Proust of een geniaal maar duister gedicht. Maar uren staren op Dirk Coster? Wat heeft zelfs Du Perron daarmee bereikt? Dat Coster de geschiedenis ingaat zoals de verrader van Thermopylae zich heeft weten te handhaven.
Close reading als enig principe gehanteerd leidt tot protocollen, niet tot essays, – het is duidelijk merkbaar in het stuk van de heer
Timmer. En wie zo sterk als hij de nadruk legt op formele criteria laat merken dat hij daar niet boven uit gegroeid is.
Ik kan de redactie vragen voortaan een inlegvelletje met noten in te sluiten voor hen die wensen te ‘controleren’. Voor dat idee ben ik de heer Timmer erkentelijk. Verder blijkt dat de heer Timmer en ik stylistisch in temperament verschillen. Een constructieve oplossing lijkt mij dat we elkaars stukken niet meer lezen.
Noot voor de heer Timmer en zijn vriendin: Une jolie fille hoeft niets aardigs te hebben.
J.E. Kool-Smit.