Tobias Wolff
Kogel door het hoofd
vertaling Guido Golüke
Anders kon pas vlak voor sluitingstijd naar de bank zodat er natuurlijk een eindeloos lange rij stond, en hij moest aansluiten achter twee vrouwen die hem in een moordlustige stemming brachten met hun luide, stompzinnige gesprek. Hij was toch al nooit in een geweldig humeur. Anders, de criticus, stond bekend om de verveelde, elegante wreedheid waarmee hij vrijwel alles neersabelde wat hij recenseerde.
Terwijl de rij het koord nog moest ronden, zette een van de baliemedewerkers het bordje gesloten voor haar loket en liep naar achteren, waar ze tegen een bureau geleund een praatje begon te maken met een man die wat papieren heen en weer schoof. De vrouwen voor Anders braken hun gesprek af en keken vol haat naar de baliemedewerkster. ‘O, geweldig,’ zei een van hen. Ze wendde zich tot Anders en vertrouwend op zijn instemming voegde ze eraan toe: ‘Alweer zo’n kleine mensvriendelijke geste waar wij voor blijven terugkomen.’
Anders had ook al een verzengende haat tegen de baliemedewerkster opgevat, maar richtte die onmiddellijk op de laatdunkende zeurkous voor hem. ‘Het is vreselijk onrechtvaardig,’ zei hij. ‘Echt tragisch. Als ze niet je verkeerde been afzetten of het dorp van je voorouders platbombarderen, sluiten ze wel een loket.’
Ze gaf geen krimp. ‘Ik zei niet dat het tragisch was,’ zei ze. ‘Ik vind het alleen geen stijl om je klanten zo te behandelen.’
‘Het is onvergeeflijk,’ zei Anders. ‘Het zal in de Hemel genoteerd worden.’
Ze zoog haar wangen naar binnen maar keek langs hem heen en zei niets. Anders zag dat haar vriendin dezelfde kant opkeek. En toen staakten de baliemedewerkers hun bezigheden en draaiden de andere klanten zich langzaam om en werd het stil in de bank. Bij de deur stonden twee in een blauw pak gestoken mannen met zwarte bivakmutsen op. Een van hen hield de bewaker een pistool in zijn nek. De bewaker had zijn ogen gesloten en bewoog zijn lippen. De andere man had een afgezaagd jachtgeweer. ‘Hou
je grote bek!’ zei de man met het pistool, hoewel niemand een woord had gesproken. ‘Als er iemand op het alarm drukt daar achter de balie, knal ik iedereen overhoop.’
‘Ah, bravo,’ zei Anders. ‘We gaan “knallen.”’ Hij wendde zich tot de vrouw voor hem. ‘Goed script, hè? De grimmige boksbeugelpoëzie van de gevaarlijke klassen.’
Ze keek hem met verdrinkende ogen aan.
De man met het jachtgeweer dwong de bewaker op zijn knieën. Hij gaf het geweer aan zijn compagnon, rukte de polsen van de bewaker achter zijn rug omhoog en maakte ze aan elkaar vast met een paar handboeien. Hij smakte hem tegen de vloer met een trap tussen zijn schouderbladen, pakte zijn wapen weer aan en liep naar het veiligheidshek aan het eind van de balie. Hij was kort van stuk en zwaar en bewoog zich eigenaardig langzaam. ‘Laat hem binnen,’ zei zijn compagnon. De man met het jachtgeweer opende het hek, kuierde langs de rij baliemedewerkers en gaf elk van hen een plastic zak. Bij de lege plek aangekomen keek hij opzij naar de man met het pistool, die zei: ‘Wie zit daar?’
Anders keek naar de baliemedewerkster. Ze legde een hand tegen haar hals en keerde zich naar de man met wie ze had staan praten. Hij knikte. ‘Ik,’ zei ze.
‘Schiet dan op met je dikke reet en maak die zak vol.’
‘Ziezo,’ zei Anders tegen de vrouw voor hem. ‘Gerechtigheid.’
‘Hé! Wijsneus! Heb ik gezegd dat je kon gaan praten?’
‘Nee,’ zei Anders.
‘Hou dan je kop dicht!’
‘Hoorde je dat?’ zei Anders. ‘“Wijsneus.” Regelrecht uit “De killers” van Hemingway.’
‘Stil toch, alstublieft,’ zei de vrouw.
‘Hé, ben jij doof ofzo?’ De man met het pistool liep naar Anders toe en stak het wapen in zijn buik. ‘Denk je dat ik maar een geintje maak?’
‘Nee,’ zei Anders, maar de loop kietelde als een stugge vinger en hij moest een gegiechel onderdrukken. Hij deed dit door zichzelf te dwingen strak in de ogen van de man te kijken die duidelijk zichtbaar waren door de gaten in de bivakmuts. Ze waren lichtblauw en felrood omrand. Het linkerooglid van de man vertrok steeds. Hij ademde een penetrante ammoniaklucht uit die schokkender was dan alles wat er tot dan toe was voorgevallen, en Anders begon zich onbehaaglijk te voelen toen de man hem weer een por gaf met het pistool.
‘Val je op mij, wijsneus?’ zei hij. ‘Wil je aan mijn pik zuigen?’
‘Nee,’ zei Anders.
‘Sta me dan niet zo aan te kijken.’
Anders richtte zijn blik op de glimmende gaatjesschoenen van de man.
‘Nee, nee. Daarheen kijken.’ Hij stak het pistool onder Anders’ kin en duwde hem omhoog tot hij naar het plafond keek.
Anders had nooit veel aandacht besteed aan dat deel van de bank, een bombastisch oud gebouw met marmeren vloeren en balies en vergulde krullen boven de loketten. Het koepelplafond was versierd met mythologische figuren van een vlezige, in toga’s geplooide lelijkheid die Anders jaren geleden met een vlugge blik in zich had opgenomen en naderhand niet meer wenste op te merken. Nu had hij geen andere keus dan het werk van de schilder nauwkeurig te bestuderen. Het was nog erger dan hij het zich herinnerde, en allemaal uitgevoerd in dodelijk ernst. De kunstenaar had een paar trucs in huis en die steeds weer gebruikt – een zekere rozige blos aan de onderkant van de wolken, een kokette achterwaartse blik op de gezichten van de cupido’s en faunen. Het plafond was druk beschilderd met diverse taferelen, maar Anders’ blik werd getroffen door een voorstelling van Zeus en Europa – in deze weergave een stier die vanachter een hooiberg naar een koe staat te lonken. Om de koe sexy te maken had de schilder haar heupen suggestief gekanteld en haar lange, neerhangende wimpers gegeven waardoor ze zwoel uitnodigend naar de stier omkeek. De stier grijnsde zelfvoldaan en had zijn wenkbrauwen opgetrokken. Als er een tekstballonnetje van zijn bek was opgerezen, had daarin gestaan: hubba bubba.
‘Wat is er zo grappig, wijsneus?’
‘Niks.’
‘Vind je mij grappig? Denk je dat ik een of andere komiek ben of zo?’
‘Nee.’
‘Denk je dat je mij een beetje kan afzeiken?’
‘Nee.’
‘Nog één keer en je bent er geweest. Capiche?’
Anders barstte in lachen uit. Hij sloeg beide handen voor zijn mond en zei: ‘Sorry. Sorry,’ proestte toen hulpeloos door zijn vingers heen en zei: ‘Capiche – o God, capiche,’ en daarop hief de man met het pistool zijn pistool op en schoot Anders door zijn hoofd.
De kogel doorboorde Anders’ schedel, ploegde door zijn hersenen en verliet zijn hoofd achter het rechteroor, waarbij rondvliegende botsplinters door-
drongen in de hersenschors en het corpus callosum en verder naar achteren in de basale ganglions en de daaronder liggende thalamus. Maar voor dit alles plaatsvond, veroorzaakte de intrede van de kogel in de grote hersenen een knetterende opeenvolging van ionentransporten en neurotransmissies. Vanwege hun eigenaardige oorsprong volgden deze een eigenaardig patroon en brachten ze lukraak een zomermiddag tot leven die zo’n veertig jaar geleden had plaatsgevonden en sindsdien al lang uit zijn geheugen was verdwenen. Na de inslag in het cranium bewoog de kogel zich voort met een snelheid van driehonderd meter per seconde, de zielige sukkelgang van een gletsjer vergeleken bij de synaptische schichten die er aan alle kanten langs flitsten. Dat wil zeggen dat de kogel, eenmaal in de hersenen, werd onderworpen aan de hersentijd, wat Anders ruimschoots de gelegenheid gaf om de scène te overdenken die zich, in een uitdrukking die hij zou hebben verafschuwd, ‘voor zijn ogen ontrolde.’
Het is, gezien de herinneringen die bij hem opkwamen, de moeite waard om te vermelden wat Anders zich niet herinnerde. Hij herinnerde zich niet zijn eerste liefde, Sherry, of wat hij zo verrukkelijk aan haar had gevonden voor het hem begon te irriteren – haar ongegeneerde lichamelijkheid, en dan vooral de hartelijke manier waarop ze omging met zijn lid, dat ze meneer Mol noemde, zoals in: O, o, zo te zien heeft meneer Mol wel zin in een spelletje. Anders herinnerde zich noch zijn vrouw, van wie hij ook had gehouden tot hij doodmoe werd van haar voorspelbaarheid, noch zijn dochter, nu een stuurse hoogleraar economie in Dartmouth. Hij herinnerde zich niet dat hij voor de kamerdeur van zijn dochtertje stond terwijl zij haar beer een standje gaf voor zijn ondeugende gedrag en de afgrijselijke straffen beschreef die Pootjes zou krijgen als hij zijn leven niet beterde. Hij herinnerde zich geen regel van de honderden gedichten die hij in zijn jeugd in zijn geheugen had geprent zodat hij zichzelf naar believen kippenvel kon bezorgen – regels als ‘Silent, upon a peak in Darien,’ of ‘My God, I heard this day,’ of ‘All my pretty ones? Did you say all? O hell-kite! All?’ Hij herinnerde zich niets van dit alles, niet één regel. Anders herinnerde zich niet wat zijn moeder op haar sterfbed over zijn vader zei: ‘Ik had hem in zijn slaap moeten doodsteken.’
Hij herinnerde zich niet hoe professor Joseph zijn studenten vertelde dat Atheense gevangen op Sicilië werden vrijgelaten als ze Aeschylos konden citeren, en daarna ter plekke zelf Aeschylos begon te citeren, in het Grieks. Anders herinnerde zich niet hoe zijn ogen prikten bij die klanken. Hij herinnerde zich niet hoe verrast hij was om niet lang na hun afstuderen
de naam van een medestudent op het stofomslag van een roman te zien, of hoeveel respect hij voor hem had gevoeld na het lezen van het boek. Hij herinnerde zich niet hoeveel plezier het hem deed respect te tonen.
Noch herinnerde Anders zich dat hij maar enkele dagen na de geboorte van zijn dochter een vrouw vanaf het gebouw tegenover het zijne haar dood tegemoet had zien springen. Hij herinnerde zich niet dat hij ‘God wees haar genadig!’ had geroepen. Hij herinnerde zich niet dat hij de auto van zijn vader moedwillig tegen een boom had gereden, dat hij door drie agenten in zijn ribben was geschopt bij een demonstratie tegen de oorlog, dat hij zichzelf wakker had gelachen. Hij herinnerde zich niet wanneer hij met verveling en angst ging opzien tegen de stapel boeken op zijn bureau, wanneer hij het schrijvers kwalijk begon te nemen dat ze die boeken schreven. Hij herinnerde zich niet wanneer het zover was gekomen dat alles hem aan iets anders deed denken.
Dit is wat hij zich wel herinnerde. Hitte. Een honkbalveld. Geel gras, het gegons van insecten, hijzelf tegen een boom geleund terwijl de jongens uit de buurt zich verzamelen voor een potje honkbal. Hij kijkt toe terwijl de anderen ruziën over het genie van respectievelijk Mickey Mantle en Willie Mays. Ze maken zich de hele zomer al druk over dit onderwerp, en het is Anders gaan vervelen: het is even verstikkend als de hitte.
Dan arriveren de laatste twee jongens, Coyle en een neefje van hem uit Mississippi. Anders heeft Coyles neefje nooit eerder ontmoet en zal hem ook nooit meer zien. Hij zegt net als de anderen hallo maar slaat verder geen acht op hem tot ze twee partijen hebben gekozen en iemand het neefje vraagt op welke plek hij wil spelen. ‘Ik ga nie ketsen,’ zegt het jongetje. ‘Ketsen kank nie.’ Anders draait zich om en kijkt hem aan. Hij wil Coyles neefje laten herhalen wat hij net zei, al weet hij wel beter dan het te vragen. De anderen zullen hem een zak vinden als hij dat joch gaat pesten met zijn uitspraak. Maar dat gaat het hem niet om, helemaal niet – het gaat Anders erom dat hij op een eigenaardige manier wordt geprikkeld, wordt opgevrolijkt door dat laatste zinnetje met zijn onverwachte klank en cadans. Hij loopt in trance het veld op, het zinnetje in zichzelf herhalend.
De kogel zit al in de hersenen; die hersenen zullen hem niet eeuwig voorblijven of met bezweringen tot staan brengen. Uiteindelijk zal de kogel zijn werk doen en het getraumatiseerde brein verlatend zal hij een kometenstaart vol herinneringen en ambities, talenten en liefdes achter zich aanslepen door dat marmeren paleis van de commercie. Daar is niets aan te doen. Maar voorlopig heeft Anders nog tijd. Tijd waarin de schaduwen
langer kunnen worden op het gras, tijd waarin de aangelijnde hond naar de wegvliegende bal kan blaffen, tijd waarin de jongen in het rechter verreveld een vuist in zijn zwartgezwete handschoen kan slaan terwijl hij zachtjes voor zich heen prevelt: ketsen kank nie, ketsen kank nie, ketsen kank nie.
Dit is een voorpublicatie uit de bundel Hier begint het verhaal van Tobias Wolff die in september bij Uitgeverij Atlas zal verschijnen.