Toine Moerbeek en Kees Ouwens
De realiteit van fictie
Inleiding
Walt Disney verraste zijn jeugdige bioscoopbezoekertjes graag door zich in zijn werkkamer te laten filmen terwijl hij zogenaamd bezoek kreeg van zijn eigen creaties, Mickey Mouse, Knabbel en Babbel, Donald Duck. Het werd pas leuk wanneer deze zijn plannen dwarsboomden, vooral de domme Donald die het hoog in zijn bol had, en de Almachtige Tekenhand letterlijk op de vingers begon te tikken.
Striptekenaars namen dit spel van realiteit met fictie gretig over, zo het al niet bestond in de strip. Er staat me vaag een scène bij uit een oude Suske en Wiske waarin de geestelijke vader, Willy Vandersteen, Lambik te hulp schoot in zijn gevecht tegen een al te geduchte tegenstander en de scherpe punten van diens knoest uitgumde waarna hij die punten er bij tekende aan de knoest van Lambik, of iets van die strekking. Vandersteens interventie, herinner ik mij, kwam me toen volstrekt geloofwaardig voor, aangezien hij van zichzelf net zo’n komieke karikatuur had gemaakt als Lambik. Terwijl het realisme van Disney mij uit de sfeer van de getekende fictie haalde.
Een doelbewuste stijlbreuk vraagt altijd aandacht voor zichzelf (hoe doen ze het? waarom zouden ze?): Disney’s animatiefilm werd door de invoeging van de realistische documentaire een collage. Vandersteens ingreep daarentegen bleef een strip. De tekenaar maakte zichtbaar wat de filmer theoretisch beoogde, namelijk dat in de fictie, van welke aard ook, de auteur op de achtergrond actief deelneemt aan zijn creatie en dat hij het is die ingrijpt, niet anders dan de marionettenspeler bij het poppenspel.
Ik moest hier onwillekeurig aan denken bij het lezen van Helis’ mythe, de meest recente roman van Kees Ouwens uit 1998. In deze roman verschijnt de auteur ten tonele als het personage Ziesenis Handigejongen. Dit personage wil een experiment aangaan met het vroegere werk van Ouwens. Hij wil dat de twee hoofdpersonen uit De strategie (1968), die opnieuw elkaars te-
genstanders waren in het eerste hoofdstuk, ‘Verantwoording’ van de roman De eenzaamheid door genot (1987), zich alsnog met elkaar zouden verzoenen.
In De strategie ging het om een adolescent en een jongetje van een jaar of elf, ‘pre-puber’. De knaap heeft de belangstelling van de adolescent opgewekt – nadat hij deze eerst bekogeld had met een eikeltje – met zijn bewering dat hij in de kelder van zijn huis een naakte meid gevangen houdt. Meegetroond door het jongetje treft de jongeman in het landhuis echter de nog jeugdige moeder van het kind aan. Aanvankelijk imponeert zij hem als het ideaalbeeld van de superieure vrouw, maar wanneer zij een menselijk persoon blijkt te zijn, die zich nota bene tot hem aangetrokken voelt en hem zelfs wil omhelzen zodra zij zich romantisch neerzetten aan het meer, vlucht hij van haar. Het verhaal eindigt in de kelder van het landhuis bij een lege kooi waar het jongetje de jongeman bespot en vernedert.
Tien jaar later herneemt Ouwens dit thema voor een nieuwe roman. De adolescent is nu een wandelaar die de oprijlaan van een landhuis betreedt waar een jonge tuinknecht het grind aanharkt. Ditmaal is het geen eikeltje maar een kiezelsteen waarmee de jongen de aandacht van de voorbijganger trekt. De toegeworpen kiezel komt terecht in het borstzakje van de wandelaar. De tuinknecht neemt het steentje eruit, steekt het in zijn mond, laat het druipend van speeksel ratelen tussen zijn tanden en als hij het wegsmijt in de berm begint hij te praten. Hij herinnert de wandelaar eraan dat ze elkaar kennen, van tien jaar terug. Het trefwoord is ‘Zinzendorp’. De wandelaar wil daar niets van weten en beent weg.
De reünie van de twee hoofdpersonen uit De strategie kwam in 1977 te vroeg en was ook tien jaar later in De eenzaamheid door genot nog niet aan de orde. Het motief werd pas aktueel in Helis’ mythe.
Helis’ mythe vormt samen met Ouwens’ jongste dichtbundel Mythologieën van dit jaar een afgesloten geheel. Het is de terugblikkende zelfbespiegeling van een schrijver die zichzelf ontworpen heeft en zichzelf leerde kennen door het basisontwerp te blijven toetsen aan wat er artistiek en autobiografisch uit voortkwam. Het gaat niet om memoires. Memoires zijn niet verzonnen, maar waar gebeurd, realiteit. Fictie is fantasie, vertekening. De memoires van een romancier echter zullen evengoed literaire vertekeningen blijven, alleen doet de auteur het voorkomen alsof wat hij nù over zichzelf loslaat (een bekentenis zogezegd) apart staat van zijn fictie tot dusver die hem naam en faam bezorgde. De schrijver van zulke waarheden – niet zelden bedoeld als een exegese achteraf van eigen werk – maakt dezelfde scheiding tussen fictie en realiteit als Walt Disney die zijn getekende, imaginaire we-
reld afwisselt met een documentaire. Kees Ouwens is daar te veel een striptekenaar voor.
Helis’ mythe – de titel zegt het al – is een mythe, een vertelling met een universeel karakter. Ouwens bespiegelt de figuur die hij in zijn vroegere boeken was als een open, poly-interpretabele realiteit: een wezen met een onvermelde achtergrond en een nog blanco toekomst. De gestalte die hij aannam in zijn vroegere personages blijft in zijn huidige persoon aktueel. Het personage dat in de roman opereert onder de naam van Handigejongen belichaamt de schrijver zoals hij nu is. Net als de schrijver leeft dit personage niet geheel en al in harmonie met de oude verschijningsvormen van Kees Ouwens tot dusver. Dat concludeer ik tenminste uit Helis’ mythe. Handigejongen wil immers dat de vroegere tegenstanders, het jongetje/tuinknecht-adolescent/wandelaar zich verzoenen, door zich herenigen in hem, de auteur die hij geworden is. Het eind van het liedje is dat Obertop leegbloedt in Handigejongen. Dat gebeurt wanneer het vroegere personage uit zijn tijd treedt en afstapt op zijn toekomstige gestalte, zijn toekomstig spiegelbeeld, die hem aan de overkant, van ginds, wenkt. Dat is een stap door de spiegel, dwars door het verwondende glas. Het oude personage, Obertop, bloedt leeg in zijn toekomstig spiegelbeeld. Raadselachtig in de finale – en ook bedoeld wellicht als open vraag – is het terugkaatsende bloed van Handigejongen, het nieuwe, aktuele personage, alsof ook hij doodbloedt en beide figuren uit de verleden en tegenwoordige tijd elkaar uitwissen.
Helis’ mythe is een soort thriller. Het is spannend en eindigt gruwelijk. Maar het blijft een typisch Ouwens-boek. Er worden fundamentele kanttekeningen geplaatst bij de realiteit van fictie in deze bij voorbaat onmogelijke onderneming van een auteur die vorig werk als het ware wil uitwissen. Voor de goede verstaander komt er een ‘nieuwe’ Ouwens in beeld, realistischer dan ooit, maar tegelijkertijd wordt de lezer vastgehouden in de ‘oude’, vertrouwde Ouwens wereld van observatie en taal. Daarom moest ik denken aan de strip van Willy Vandersteen: consequent vertekend, fictie, zonder de stijlbreuk van de documentaire.
Vlak na het verschijnen van Helis’ mythe heb ik een vraaggesprek gehad met Kees Ouwens voor de vpro-radio, in het programma De Avonden. Op Ouwens’ verzoek had ik de vragen schriftelijk voorbereid en hem toegezonden. In de uitzending kwam er van dat script niets terecht. Kees Ouwens heeft echter achteraf die vragen – en dat waren er vele – ook schriftelijk beant-
woord. In een periode van meer dan een jaar kwam er een interview tot stand, dat geen interview meer is, maar een geschreven tweespraak. In overleg heb ik de vragen zo gesteld dat er een poëtisch antwoord mogelijk was. Een antwoord waarmee het geheim van het boek niet wordt prijsgegeven maar dat wel inzicht verschaft in de denk- en werkwijze van deze bijzondere marionettenspeler.
Het schriftelijke vraaggesprek in zijn geheel is gebaseerd op een fragment uit Helis’ mythe. Aan het woord is de harkende tuinknecht Ernoul Strohmian. In de stijl van de latere Ouwens vertelt de tuinknecht de roman De strategie na. Hij lanceert daar diverse motieven, zoals het ‘harken’, de ‘humming’ of ‘retroseksualiteit’ die categorisch worden besproken. Opmerkelijk is dat de personages in De strategie en in De eenzaamheid door genot naamloos bleven, terwijl zij nu met naam en toenaam worden genoemd. De vroegere, wandelende adolescent heet Helis Obertop en de intrigant/bedenker heet Ziesenis Handigejongen. Helis Obertop blijkt getrouwd te zijn met de moeder van Strohmian, het jongetje uit De strategie. Het is dezelfde vrouw die de verlegen adolescent eertijds zo van zijn stuk bracht toen zij – een mens gebleken – hem aan het meer wilde omhelzen. Haar naam is Emalia (alias Boris). Hoewel de drie personages drie leeftijdsfasen van Ouwens zelf representeren is deze vrouw niet de moeder van de auteur.
Het volledige vraaggesprek is onderverdeeld in zeventien categorieën, waarin de voornaamste motieven afzonderlijk worden uitgediept. Voor Tirade koos ik de veertiende categorie, over ‘de moeder de vrouw’.
Vraag en antwoord zijn in deze weergave doorlopend genummerd; de vraag (Toine Moerbeek) wordt aangegeven met a, het antwoord (Kees Ouwens) met b.
Toine Moerbeek
Fragment uit Helis’ mythe
Ik, op mijn post gebleven sinds hij wandeling en handeling ontbond tot idee en restant in dat jaar negentienzevenenzestig, onvergetelijk wat ons betreft vanmiddag, ik herhaal op mijn post gebleven om verlies en overgave uit elkaar te houden door de jaren heen, zo te behoeden voor de vergetelheid mijn voorspiegeling ik hield een naakt zoals een ander een huisdier, en dat ik hem de kooi in het vooruitzicht stelde die het tot verblijf diende in de kelder, waar de tralies louter lucht kerkerden toen hij zijn rechten kwam uitoefenen, het daglicht weer opzocht over de trappen die meer treden telden omhoog dan schreden omlaag in de tweesteens muur, en mijn moeder, naar wie hij terugging om afscheid te nemen in de salon, hem voorstelde te verpozen nog aan het meer, jongvolwassen als hij haar voorkwam, jong als zij was nog, en naar de oever hem leidde om er te zitten gaan ter spiegeling onderling, waar hij zich verleiden toe liet in de middag als aflopende zaak, daar hij haar beviel onder de zon waar zij handelde tegen de rede maar boog voor de hemel, werktuiglijk metend zijn rest aan de maat van zijn schouder, week door het strooilicht gestemd in het verschiet van de waterspiegel dat uit leek te nodigen tot leunen aan zijn arm en sleutelbeen, zoals dat ook te doen schenen zijn manieren, meegekregen in de loop van zijn geboorte thuis, in de nadagen waarvan zij het waagde te varen op zijn kompas, tot de zee hem kerkerde als de kooi de lucht, och ik herhaal het ik had liever leren zwijgen dan spreken, ja op mijn post beland toen, er gebleven sindsdien, hoor ik zijn voetstappen eindelijk, zijn nadering overstemd door de ratelzang, luidt ons relaas, hij ijlt toe op het Grootbloemig Warkruid in de uithoek tussen rijbaan en rijlaan, overstelpt het overgegeven botaniserend met kennis, tegelijk boeit hem een ribfluweel niet minder mateloos, zo bezield buigt hij zich over de natuur; opgetogen zijn ontdekking te zijn, is het kruid van zijn kant; kundig construeert hij een verhouding van afhankelijkheid tussen het behoud van de bloem en het beheer van het grind, lokt zo de tegenzet uit van mij-de-knul die hij niet staan ziet, op grond van zijn liefde voor de natuur, eet even toegewijd uit mijn hand die hem aanstaat, o wiens mond humt van adem en trilling…
Gesprek over de moeder de vrouw
1a
In De strategie moet de adolescent lijdzaam toezien hoe de jonge moeder (zijn idool) het jongetje (haar zoontje) knuffelt. Tussen zoontje en moeder bestaat een mythisch verbond: dat van een jonge god en een jonge godin. Venus en Amor, zou ik zeggen. De relatie tussen Venus en Amor is een schoolvoorbeeld van paedagogische affectie die incestueuze lading krijgt wanneer Venus verliefd gaat worden op Adonis. Adonis is immers ook nog een knaap, iets ouder dan haar zoontje Amor, maar je zou hem wel kunnen zien als het substituut van haar kind. Venus werd verliefd op Adonis toen zij getroffen werd door het pijltje dat haar zoontje (en knechtje) op haar afvuurde. Heb je aan deze mythe gedacht toen je De strategie schreef of kwam het klassieke thema pas later bij je op?
1b
Niet aan gedacht, ook later niet. Ik kan ook geen mythe als uitgangspunt nemen, een parafrase in hedendaagse termen is kansloos, ook de verveling zou me de pas afsnijden, er is al genoeg oud nieuws. Schrijf op wat je voor ogen staat, en het archetype doet zijn werk feilloos want onwillekeurig, je blijkt dan geput te hebben uit het genetische, niet uit het culturele erfgoed. En is er een treffender bekrachtiging dan de overlevering – het bewijs dat je blind kunt varen op je instinct?
2a
Toch krijg ik uit je boeken sterk de indruk dat deze specifieke moederbinding uit de mythe jou iets moet zeggen.
2b
Knuffelen… Mocht mijn moeder me dan in de watten leggen? Er is een portret ten voeten uit van mij en een neefje van mijn leeftijd (hij gereformeerd, ik katholiek, we zitten op een vacht) – zijn we een jaar oud? En wat een ver-
schil in zijn voordeel! Ach, geknuffeld worden… je moet er tegen kunnen! En bovendien… houdt een zoon van zijn moeder omdat zij een vrouw is? En een moeder van haar zoon omdat hij ook een man is? Een dochter… kan ze een moederbinding hebben? Ik schaam mij daar niet voor. Ook vaderliefde is niet onvoorwaardelijk. Dat de zoon dierlijke liefde bij de huisvrouw zoekt, is het een doorn in het vlees van de kostwinner? De moeder heeft het kind moeten verstoten, op straffe de liefde te verliezen van haar man? Zij is vooral verstandig: de zoon moet op eigen benen staan. Het kind fantaseert dat het de moeder redt om haar aan zich te binden? Een moederbinding zou de paarvorming in de weg staan? Of de zoon houdt meer van de moeder dan de moeder van de zoon… Vader en dochter hebben elkaar weer heel anders lief, o zeker! Ach, de dochter completeert de vader nogmaals – geen kruiselingse, wel wederkerige betrekkingen, een X extra voor hem, haar mieterse minnaar. Is dan zij middelares tussen vader en broer? Die laatste zal haar zo vreemd zijn als de vader hem! Maar verlangt de zoon van de dochter de onvoorwaardelijke liefde en toewijding van de getrouwde vrouw? De band met de moeder bestaat toch uit het verlies dat buiten het bereik van de terugblik ligt?
3a
In het geciteerde fragment verleidt de moeder van het jongetje de adolescent. Je zegt dat ze ‘handelde tegen de rede maar boog voor de hemel’. Met andere woorden: zij werd van hogerhand bevolen. De hemel, lijkt mij, staat in jouw werk niet voor de natuur, maar evenmin voor God, want de religieuze overgave is nog nooit direct je onderwerp geweest. Of vergis ik me daarin?
3b
De hemel is op de aarde geschapen; het al te aardse… is het de god of de mens? Vermoedelijk niet het dier, dat de seksualiteit niet lijkt te kennen. Of vergis ik me? De aarde kijkt tegen de hemel op, toch kijkt de hemel niet op de aarde neer. In het geval van dit citaat staat de hemel ook voor de natuur. Tegen de rede handelen in gehoorzaamheid aan een hogere wil – de natuur is toch een blinde kracht? Zelfs is er een hogere onredelijkheid: de lotsbestemming. De moeder van het jongetje is ook maar een vrouw alleen. Bij wijze van spreken: met de ene hand geeft ze zich aan de adolescent, de andere hand zal ze hem nog niet ten huwelijk reiken; ze verlangt wat van hem maar verwacht nog niets voor de toekomst. Zo was de religieuze overgave ook nooit mijn onderwerp.
4a
Het fragment gaat nog verder: de vrouw (moeder) meet bij de jongeman zijn rest ‘aan de maat van schouder’. De rest. In dit geval kan dat betekenen: alles wat er nog overbleef van haar zoontje, nadat dit volgroeid was. De jonge vrouw aan de vijver bemint dus niet een willekeurige jongeman maar liefkoost haar eigen kind. Van deze affectie is hij niet gediend en hij ontvlucht haar. Als deze uitleg klopt, dan heb je al in De strategie laten weten dat je je wilde losmaken van je moederbinding die je te lang thuis, in Zinzendorp, hield. Helis’ mythe zou dan te lezen zijn als een definitieve afrekening met je moederbinding. Op de pagina’s 161 tot en met 163 is het Handigejongen die iets dergelijks verwoordt. Ziesenis bekent daarin dat hij sinds De strategie niet kon handelen omdat zijn moeder de verkeerde koos, namelijk het jongetje. Zij kon hem niet loslaten en werd hem sedertdien tot last: ‘Moeder zal je niet spelen, jij menselijk wezen, goud schonk ik je gulzig, lood als dank kreeg ik.’ Op bladzijde 153 is het Obertop die vrijwel hetzelfde zegt: ‘Mijn moeder: mensgeworden. Eerst een vrouw, toen een moeder. Mijn geschenk: haar moederwording. Ik schonk haar een zoon, toen een man, tenslotte een herinnering.’ Is het soms een schuldgevoel ten opzichte van je moeder, die je los moest laten, wat je al die jaren parten speelde?
4b
Zijn onstilbare rest. Behalve van de werkelijkheid waarin aan mij deze vragen gesteld worden, maak ik ook deel uit van de werkelijkheid die ik zelf in het leven heb geroepen. Behalve van de werkelijkheid waarin Obertop door mij op papier is gezet, maakt hij ook deel uit van een onwerkelijkheid; niet die van anderen, wel is die van hem anders onwerkelijk dan die van mij, maar zijn realisme is ongewoon fel, hij moet iets te winnen of verliezen hebben. Er is de menselijke maat en de mannelijke maat van zijn schouder. Of zijn rest ligt buiten hem, of is een reminiscentie, maar een overblijfsel of litteken, zelfs een niet te helen schram, die zou hem zijn toegebracht in een verleden dat hij zich niet herinnert want aan zijn zelfbewustzijn voorafgaat, hij is een eigen leven gaan leiden maar kon nog niet los lopen, zijn benen waren nog op mij berekend; nog één met zijn moeder, scheurde zij hem van haar los; volkomen afhankelijk, verloor hij zijn lichaamshelft. Etcetera. Voor alles is een verklaring, lijkt het wel.
Toch wilde ik in De strategie laten weten dat het boek er gekomen is. Wel zou ik vaderloos en enig kind hebben willen zijn. Maar dat is een voorkeur, ingegeven door de ervaring. Een moederbinding overkomt je. ‘Moeder zal
je niet spelen, jij menselijk wezen, goud schonk ik je gulzig, lood als dank kreeg ik.’ Hier spreekt de in het verhaal afwezige vader of Held, Vriend geheten, als in Een twee drie vier… Uit zijn vrouw is een wezen geboren dat hem tegenstaat. Zijn zaad was goud, het kind is een onedel metaal, zelfs oud roest, puur schroot. Omdat de Held haar oordeelt – zij is schuldig wegens wanprestatie want zette zijn goud in lood om – oordeelt zij het kind. Dat kind was medeschuldig, en al was dat zijn schuld niet, schuldig zal het zich voelen. Iets vergelijkbaars kan mij parten gespeeld hebben. Doet het dat nog? Toch staat mijn moeder niet bij mijn vader in het krijt, maar laat mijn schuld zich niet wegredeneren.
5a
Uit het geciteerde fragment begrijp ik dat de moeder haar volwassen zoon bleef volgen (‘op zijn kompas bleef varen’) ‘tot de zee hem kerkerde als de kooi de lucht’. In je dichtbundel Afdankingen wil je van huis. Je neemt je voor om weg te trekken uit het oosten naar het westen toe. Je wilt de Utrechtse Heuvelrug verlaten en bent in gedachten al op weg naar de zeearmen, Zeeland. Moeder gaat mee?
5b
Is het jongetje dan ook de jongeling? Maar eerst dit: zou de jongeling haar kompas zijn, hem gaat de zee te hoog, voortvarend laat hij het schip stranden, in het zicht van de haven wendt hij de steven 180 graden en die manoeuvre laat het tête-à-tête op de klippen lopen. Prima, hij is van boord gegaan nog voor hij scheepging! Hij is niet zozeer een gelukkig man als wel een geredde! Utrecht, intussen, ligt in de polder die zich uitstrekt tot aan de kust. Mijn moeder en de moeder van het jongetje, beiden woonachtig aan de voet van de heuvelrug weliswaar, kunnen zich niet met elkaar vereenzelvigd hebben. Terwijl ik dat gedicht schreef begon mijn moeder met vergeten maar bloeide de moeder van het jongetje al jaren voor eeuwig. Vroeger bracht mijn moeder me naar zee, later begon het ondraaglijke haar hoofd te breken. Wat niet wegneemt dat de moeder als vrouw wel uit spelevaren wil gaan zodra het toeval, of haar zoontje, haar een kompas in de schoot lijkt te werpen. Ook hierin is de zee haar voorgegaan. De man vaart, de vrouw baart én de man én de zee, maar de zee ligt niet aan de ketting, de zee loopt niet weg, terecht is zij er gekomen, de zee vaart wel maar zet niet koers, toch is zij niet stuurloos. Wel gaat zij in de scène aan het meer het schip in! Dat had ze beter niet kunnen doen! Het schip beleeft de zee als een kerker!
6a
Deze bundel gaat, als ik het wel heb, voor de eerste maal in je werk over een afrekening. Is dat dezelfde afrekening met moeder-thuis waarover we het zojuist hadden?
6b
Neen. Mijn moeder is zonder zonde. Maar de afrekening is een afdanking. De natuur kijgt haar congé, de seksualiteit wordt op straat gezet. De zee is toch niet gekerkerd, zij ligt open maar wie goed kijkt is niet blind voor haar charme. Wat heeft zij te bieden? Dat zij ruimte is maar geen plaats. Zij openbaart waaraan het de beschouwer zelfs ontbreekt: sprakeloosstelling, de hernieuwing des aanschijns die zijn weerga niet heeft, het geborchte ontdaan van Maya’s sluier, niet de veruitwendiging van een inkeer. Als parel is zij niet een spiegel maar voorbeeldig, als de ziel is zij van vorm vrij, zij slaat niet met stomheid maar leert het spreken af, haar inhoud is dat nu ook de beschouwer in zichzelf absent is maar het hem ontbreekt aan niets. Toch is zij zo vol als maar kan. Zij is oneindig tot aan de hemel maar bereikt de kust.
7a
Het oude landhuis in Empire-stijl uit De strategie lijkt mij de uitvergroting te zijn van je ouderlijk huis in Zinzendorp. Vanwaar deze deformatie in gothic stijl, of in de trant van de keukenmeidenroman?
In Helis’ mythe wordt ditzelfde landhuis een ‘kavel’ genoemd. Een kavel is een op te delen perceel. Voor iedereen die op eigen benen komt te staan is het ouderlijk huis een kavel. De vraag is alleen: met wie moet je het ouderlijk huis opdelen? Met jezelf, je moeder en/of je vader (indien je geen broers of zussen hebt)? Hoe zit dat in jouw geval?
7b
Het huis imponeerde maar raakte me. Ik verklaar me nader: het was van voor mijn tijd, toch herinnerde me een verleden zich. Of ik mijn plaats steeds kwam innemen. Dat bracht het huis in praktijk waar ik bij stond. Ook had daar iets weet van me op dat uur of al in de tijd van vroeger ook als ik was uitgebleven. Die gedachte was niet minder vereenzelvend. Dat ik het huis niet zou hebben ontdekt, was ondenkbaar maar bleef ook mogelijk. Wat riep het in me wakker? Laat ik het een gemoed noemen, een schaduw die niet met zon of maan meebeweegt, of met de klok die ook uit die schaduw wegtikte. Ook is het huis georiënteerd zoals een kerk, wel staart het
front naar het oosten. Hemelhoog het geboomte aan weerszijden. Gevoileerd ja verzonken van toon de sfeer. Het bracht me een zelf te binnen, haalde me terug mijn schaduw in. In de vooravond van die stralende zondag, september 1967, de auto reed me de stad uit, stopte na dwaalwegen op de brug… Een roep had wel eerder geklonken, en ik ging naar buiten om de gehoorsafstand te verkleinen, maar alle keren net niet de mond binnen. Wat op me inpraatte, was dat ik luisterde. Dat maakte de helft uit van de stem, de onweerlegbare vraag: Ben jij het, ik?
Dezelfde vraag snoerde me de mond toen ik het huis zag vertolken de volgende inwendige exclamatie: Dat ben ik. Er is zoiets als een rooskleurig beeld van het doel. Maar het doel is de uitwijking. Of, zoetelijk uitgedrukt, de toevlucht. De uitwijking begaat het exces, de toevlucht zoekt de gemeenplaats en komt niet in aanmerking. Het exces gaat de weg van het vlees, natuurlijk, en de betrokkenen lijden ook, toch is de lust een doorgangshuis en zelfs maar een gevel. De verzadiging voldoet aan de vraag naar meer en is alvast de wijkende horizon, het exces roept zich af over het verlies van verzadiging en is ingrijpender dan de dood. Tenslotte ligt de horizon in een onvatbaar nietige kern en verbreidt zich voorgoed concentrisch naar binnen. Dit is gezegd bij wijze van spreken, want de cel is gered en deelt zich voort.
Terug naar de plaats.
Het betrof een huis buiten de orde van de dag van vandaag. Preciezer gepeild: het vegetatieve had de tijd gekregen om tot wasdom te komen, het boven het hoofd te groeien, in zijn schaduw te stellen. In dat halflicht bekroop het een rank uit de kronen, de omsingeling naar binnen van een overleven tot buiten de scheidslijn. De overwinning op de dood door middel van stijl, zoals Helis’ mythe zegt. ‘Of ik mijn plaats steeds kwam innemen.’ Die bepaling betekent ook daarom wat ik bedoel: dat er geen eerste keer is, maar wel een laatste volgens de gang van zaken. Echter, dat het nooit begonnen is, derhalve nooit kan eindigen, waarborgt die formule.
Gombrowicz – je zinspeelde er al op – beweert dat de roman geschreven wordt voor de meid in de keuken, vervult de roman die functie, alleen dan komen meneer en mevrouw ook aan hun trekken. Oplagecijfers bewijzen zijn gelijk.
In mijn geval konden mijn ouders, mijn broers, mijn zus, mijn inwonende neef hun gang gaan na mijn vertrek. Pas toen na bijna vijftien jaar het huis verkocht ging worden bleek het een band met me te hebben en nog wel een onverbrekelijke! (De waarheid is dat het huis me doorgaans met rust laat, of me tenminste niet weet te herbergen. Soms is er een haast aanraakbare herin-
nering aan zijn materialiteit, zijn sfeer, zijn spullen, het gezin, de toedracht, maar of dat de bekoring kan zijn… Ik heb er geen nacht meer door willen brengen na mijn verhuizing…)
8a
De vader vind ik de grote afwezige in je oeuvre. Toch wordt hij meermalen aangestipt. In De eenzaamheid door genot en in Een twee drie vier krijgt hij een niet te veronachtzamen rol. In je laatste dichtbundel maakte je zelfs een afscheidsgedicht voor hem, ‘Hou je mond toch’ dat weliswaar een bittere toon heeft maar direct ontroert. Zo’n direct expressieve werking ben ik niet van jou gewend. Staat je vader je zo na dat je hem niet kunt romantiseren zoals je dat wel lukt met je moeder en met het jongetje dat je vroeger was?
8b
Mijn vader staat zo ver van mij af dat er ruimte te over is om door zijn ogen naar mijzelf te kijken. Wie kreeg ik te zien? Ook zijn vrouw, en niet omdat ik op haar leek, wel omdat hij niet terugkreeg wat hij had ingebracht, zijn bruidegomsschat was groter dan de bruidsschat. Zij werd zwanger voor het huwelijk, benadeelde hem ook na hun trouwen. Kon hij haar vergeven? Toen hij op de dood afstevende dacht ik: vandaag hij, morgen ik. Hoe gevoelloos kon ik me in hem verplaatsen! Mijn zelfkennis was zijn zielsverhuizing. Of kende ik hem beter dan hij zichzelf, dan hij mij? Zijn oordeel heb ik niet naast mij neergelegd. Ook dat had hij goed gezien. Ook mijn zelfinzicht is zijn verdienste want mijn band met hem. Dood zijn… is het erger dan afscheid van het leven nemen? Zie de werkelijkheid: dit is wat hem ontbreekt. Wat stelt het voor? Alles? Met hand en tand heeft hij zich tegen het afscheid verzet, wat hij ging missen – die woorden beschrijven niet wat dood zijn is – zag ik toen hij een verloren man was. Maar ontbreekt het de wereld aan hem? Soms wel, als het aan mij ligt. In Afdankingen is mijn verplaatsing in zijn positie, de blik die ik door zijn ogen op alles wierp, een van de onderwerpen, zoals ook in Van de verliezer en de lichtbron. Mijn hart is dus niet van steen maar van goud!
9a
Lijkt Handigejongen op je vader? Is de ik-figuur, die soms in Helis’ mythe opduikt of de jij-figuur, die onverwachts wordt toegesproken, dat specifieke aspect van jou dat lijkt op je vader en dat je liever voor je houdt?
9b
De personages spreken uitsluitend elkaar of zichzelf toe, hetzij hardop, hetzij in gedachten. Het vaderlijk erfdeel omvat ook Handigejongen – dat hij nerveuze klachten heeft is niet uitgesloten, mijn vader is onder zijn niveau moeten blijven – de omstandigheden… historische dus materiële, waar hij het op placht te gooien… en met reden; ik denk dat hij ook zijn aard of karakter tegen had. In elk geval: hij was begaafd; ik heb zelfs niet geprobeerd begaafd te worden met de wind in de rug, de voorspoed na de oorlog, dat godsgeschenk. Intussen ben ik het voorwerp van je belangstelling! Was mijn vader dan afgunstig? Laat hem niet lachen!
10a
Obertop wordt, zoals we al zeiden, een ‘zelfbewust’ personage in dit boek. Hij is er trots op dat hij vastgebakken blijft aan zijn mal: de rol die hij speelde in De strategie. Dat maakt hem tenminste authentiek. Handigejongen daarentegen, zijn schrijver/bedenker heeft een ontwikkeling doorgemaakt waar hij, het oude personage, part noch deel aan had. Hij constateert dat zijn oudere Ik niet alleen schatplichtig is aan zijn vroegere maar aan veel meer, wat nog niet eerder vermeld werd. Obertop zegt van Handigejongen: ‘Zijn verschijning, het vermengde, verstoorde spiegelbeeld van zijn pappa, zijn mamma, hun ouders…’ (blz. 139) Obertop ziet dat de erflast van Handigejongen groter is dan die van hemzelf. Hij was dus nog niet het spiegelbeeld van zijn mamma en pappa en voorouders?
10b
Nogmaals: toen ik De strategie schreef moest Obertop nog geboren worden. Secundo: ook Handigejongen is, ik herhaal het, een personage. Wel kun je stellen: ik ben hem, hij is mij niet. Welnu: zoals Handigejongen niet mij is maar ik hem zou kunnen zijn, zo lijken mijn ouders op elkaar in hun reproductie – ik, de afspiegeling van hun ineengeschoven gezichten, hun karikatuur…
Tertio: als volbloed personage is Obertop vrij van welke erflast ook.
11a
Maar Obertop is toch tenminste de zoon van zijn moeder?
11b
Och… vaststaat dat hij een geestelijke vader heeft. Wie dat is? In de roman
Handigejongen, erbuiten… heerst het bestel dat mij laat begaan… ambtshalve, ook dat staat vast, heb ik verplichtingen jegens hem niet alleen… Zijn moeder is nu de taal, laten we het daarop houden…
En och, de bijtjes en de bloempjes, de Madonna en haar Kindje, wij en de andere wij-zeggers, waar houden zij huis dan in het wild? Is de moeder uit De strategie dan opgesloten in de ivoren toren van haar buiten? Het wil ook dan geen symbool worden. Dit is een ander vruchtbaar inzicht: de prepuber is zijn Vader en Zoon. De adolescent komt als geroepen: de zoon zal de maagd niet aan de man brengen. Ook zij verlangt naar de vrouw die zij kan zijn. Bevriend met haar jongen, die de adolescent aan haar koppelt om het rijk weer alleen te hebben – van zijn moeder af te zijn – bevangt de jongeling een volgend ontnuchterend vacuüm: eerst de lege kooi, dan het volle pond: haar lichaam. Zich bezinnend op zijn begeerte – zijn onvrijheid – misprijst hij zijn zelfzucht; zijn vlucht veroordeelt moedermaagd en zoonvader tot hun functie: dat zij een rol speelden maar hem buiten spel zetten, en sluit hen op in hun toren van steriliteit. Hij verdwijnt in de oorsprong want bestemt hen voor de theologie. Juist dit kan niet ontkend worden.
12a
In De strategie verliest het statige landhuis zijn allure wanneer de jonge moeder thee gaat drinken; zijzelf veranderde er door in een ‘volksmeid’, een del, maar het huis in de ordinaire optrek van de parvenu. Een bordeel?
‘Mijn moeder heeft je toch opgepikt in een bar, Helis,’ zegt Strohmian smekend tegen Obertop in Helis’ mythe. Hier wind je er geen doekjes om: het landhuis was een bordeel. Door een bordeel te maken van het landhuis ‘normaliseer’ je de vertelling van De strategie. Het Gowbrowicz-karakter verdwijnt en het aspect van de moederbinding springt in het oog. Dat gebeurde willens en wetens neem ik aan?
12b
Het antwoord op deze vraag is ook de vorige van dienst: het huis wordt ook geen bordeel bij nader inzien. Over de moederbinding zijn we het eens geworden: die kan het zonder mij stellen. Evenwel – aangenomen het landhuis was altijd al een bordeel… is de ik er als een vis in het water? Wel geeft hij zich een houding, toch bracht ook zijn moeder hem in verlegenheid. Met de rug naar de gastvrouw bekijkt hij een schilderij dat naakten verzamelt. Maar of zijn blik ook de retroseksualiteit voorziet… Hoe diep heeft hij me in de ogen gekeken toen hij de woonzaal betrad, zich obsederen liet door het
kunstwerk, niet durfde of niet kon omkijken naar de gastvrouw? Zelfs hield zij haar hand niet op toen zij hem aanhaalde aan het meer. Zij is niet onbaatzuchtig maar evenmin op zijn geld uit. Dreef ze een bordeel, ze zou de madame en het meisje zijn. Komt dit voor? Klaarblijkelijk – interpreteren is niet altijd ook projecteren.
13a
Voor veel mannen, veronderstel ik, is de prostituée een substituut voor de moeder. Wat in een gangbare verhouding tussen man en vrouw niet mogelijk is, namelijk een affectief contact zonder psychologische oorlog, is haast gegarandeerd in de betaalde liefde, omdat het wederzijds verantwoordelijkheidsgevoel afgekocht wordt. Mocht er sprake zijn van een probleem, dan ligt dit bij de man, de klant, en niet bij de vrouw, de neringdoende. ‘Al die mannen in de bar hadden hun handen vol aan het leven, dat wat dan ook. Al die lui waren volgens mij uit op betekenis, maar wisten niet hoe ver zij gaan konden bij het najagen van het middel tot het doel, het raken aan de kwestie of er vraag was naar hun bestaan.’ Kan die existentiële vraag, volgens jou, dan alleen opduiken in de stereotiepe anonimiteit van het bordeel? Is een gangbare huwelijksverhouding niet veel onthutsender? Mij dunkt dat die levensvraag juist afgekocht wordt in de betaalde liefde, zoals ik al zei.
13b
Waarom zou het probleem niet ook bij de neringdoende kunnen liggen? Zij wil toch niet wat de klant wil? Dat zij waar voor zijn geld zou geven is het bedrog waar hij zich maar bij neerlegt. Voor wat zij hem onthoudt, kan ze hem schadeloosstellen als hij de juiste treft. Indien zo, haar verliefdheid op haar lichaam kan zich tot hem uitbreiden. Regel is dat niet. Wel doet ook geld wonderen.
Dat zij een substituut zou zijn voor de moeder… Als de klant geluk heeft kun je het zo zien; heeft hij pech, de psychologie staat ook dan recht overeind, hij kan een humeurige moeder hebben, de schuld bij zichzelf zoeken, een ongewenst kind ja een vondeling gevonden willen worden – de vergelijking gaat niet mank maar heeft wel één been om op te staan: moeder houdt van je als je zoet bent en de gastvrouw als je eerst betaalt, dan je handen thuis houdt. De machtsillusie van de keuzevrijheid gaat ook nog eens aan de vergelijking vooraf. Of het machtsgevoel in onderworpenheid zal omslaan als de keuze gemaakt is, bepaalt het bedrag dat de klant kwijt wil of het geld dat
het naakt er desnoods op wil toeleggen. Ook het beleefdheidsbezoek kan een verademing zijn als het aan de gastvrouw ligt. Weinigen zullen met hun moeder naar bed gewild hebben.
Natuurlijk, de moeder bestaat bij de gratie van het kind, toch is het kind niet een substituut voor de klant, dat het een hoofdrol speelt kan aantonen dat het landhuis geen bordeel is. Ook een pornograaf als Gombrowicz heeft in een bordeel niets te zoeken. Ook heeft het kind met de hoer gemeen dat het geen klant is. Hoer en klant staan in een magische verhouding, het geld zal haar gedaante aannemen, het is bij de prijs inbegrepen dat het hem afdankt, de overhandiging symboliseert zijn verdwijning, hun transactie is zijn congé. In de economie van het daglicht is het boter bij de vis, ofwel eerst de dienst of de waar, dan het geld. Het tabernakel verandert de volgorde. Die financiële oorlog is dus ook een bovenzinnelijke vrede – de klant verschijnt in de gedaante van het geld maar verdwijnt zodra het geld hem verlaat. Zijn lichaam is niet zijn gedaante maar zijn gekelderde waarde. Ook de ene hoer is de andere niet, voor hetzelfde geld is de klant of koning of kansloos: het kan klikken of botsen.
Deze aantrekking of afstoting is ook tussen moeder en kind gangbaar – toch is ook de zuigeling niet op zijn achterhoofd gevallen: wat hij er aan overhoudt is een onstilbare rest. Hij zal in twijfel trekken of er vraag naar zijn bestaan is. Je noemt het een existentiële vraag – die zal dan gesteld worden in alle omstandigheden en verhoudingen. Intussen is de hoer de vrouw sec, het lichaam waar het de natuur om begonnen is. Want geld is tijd. De natuur is wel spilziek maar de tijd maakt de dienst uit. Hoe duurder de huid wordt gekocht, hoe ontgoochelender de kostbare illusie. Of lieflijker nog: op een wenk van de maagd komt de knaap als geroepene, beantwoorden zal hij naar behoren. Hij deugt voor zijn vak, wordt betaald in natura, gaat niet de deur uit met lege handen. Het vlies trilt tussen geven en nemen, op hun tombe hun beelden, haar zinnen geen verspreking, het slijk van tafel geveegd. Ze vervangt niet zijn moeder, wel is zijn vader hem, zoals een man weet ze dat hij de held is die zijn angst komt afdragen na zijn zelfoverwinning als loon, als kostwinner kent ze zijn waarde: een grijpstuiver, en ruikt zij geld, de klant snuift de lucht van zijn soort op. Dit feromoon maakt hem gul als de ejaculatio praecox, hij haalt zijn bankrekening leeg, begon met haar lichaam te huren, zal besluiten het te kopen: zijn bod is te hoog om het te weigeren maar haar lichaam te gretig om alleen hem te dienen – die wisseltruc hebben ze elkaar te bieden.
14a
Bestond die kwestie al voor de hoofdpersoon uit je eerste boek en was hij dus ook toen al een bordeelganger of deed het probleem zich pas veel later bij jouzelf voor?
14b
De ik in De strategie kent behalve zijn moeder hun huis. Dat houdt zich op de vlakte, en haar plaats is het verleden, maar op de vlakte is geen mens te bekennen. Is de vlakte even immens als leeg omdat de vader ontbreekt? Zijn moeder ziet hem, hij ziet zijn moeder. Voor zijn geboorte was zij ook haar lichaam, na zijn geboorte was ook zijn lichaam haar eigen. Zij wist hoe het werkte. Ook achteraf komt hem dit niet bekend voor, een omzien zo ver kent hij niet. Toch wist de naakte meid zijn lichaam te vinden. Hoe? Zij deed zich niet voor als zijn bewaarengel. Integendeel, haar kooi is licht, hijzelf is niet geharnast maar ook niet ontwapenend. Zijn blik zal zich over haar ontfermen. Hij komt pas kijken, want kleren draagt zij niet – hoe weet hij dat zij, of haar lichaam, een vrouw is? Haar wezen is toch haar verschijning? Als zij haar wezen heeft afgelegd, weet hij dan waar hij kijken moet? Zal zij hem wijzen waar hij op moet letten? Dat hij haar wezen weet lijdt geen twijfel, hij is er vol van. Is het uitgesloten dat haar lichaam hem vreemd is?
Vol verwachting volgt hij de jongen, wel heeft hij het naakt leren herkennen op het schilderij dat er een verzameling van aanlegde in de salon van de gastvrouw, toch is hij buiten het bereik gebleven van het afgebeelde, de bekentenis afgelegd door het vlees niet in natura, dat hij opgewassen is tegen een naaktheid die niets om het lijf heeft. Die vluchtige geruststelling, die hem wil overtuigen want hem bevalt, heeft ook de verf zich nu wel eigen gemaakt maar kan hem niet bijstaan in zijn vuige onschuld, als hij de afbeelding verlevendigt met de dimensie waar het om gaat en het vlees hem aan banden legt en geen verweer heeft, maar hij blootgesteld is aan zijn natuur, die buiten hem staat tussen de tralies en hem zijn vrijheid beneemt in ruil voor zijn ontzetting, de bevangenheid waarmee de openbaring hem slaat, het verwerven van zelfkennis als gewelddaad, de schennis die het geopenbaarde zelf is nu de aanblik ervan hem tot een monster maakt en hij zich afwendt van het schandaal, onteerd door zijn moedwil. Is hij verdacht op de blik die hem wordt tegengeworpen, die in zijn voorstelling zal postvatten, die hem een stap voor is, die zijn obsessie geweld aandoet want hem belast met het naakte lichaam, een werkelijkheid niet getrouw aan zijn dromen
maar aan zichzelf, een schim die zijn komst vooruitblijft en voorziet dat hij wil kennen maar niet zal kunnen kijken en ontluisteren en hem de ruimte nog laat om zijn ogen te geloven die hij of moet neerslaan of uit de kassen verbannen? Zal hij bestand zijn tegen het aantreden van het landschap uit de schaduw van de wolk van verzegeling? Is het verwonderlijk dat de kooi leeg moet zijn om het naakt onbeschrijflijk te behoeden?
15a
Je zegt van de Naakte Meid dat ze met haar kleren ook haar vrouwelijk wezen aflegt. Voor de adolescent is zij een schim, waar hij vol van is. Jaren later werd jij zelf toegezogen naar de zee, waar je vol van was, maar die je niet kende. Is de voorstelling van de Naakte Meid voor jou vergelijkbaar met de zee?
15b
De zee ben ik gaan zien zonder last. Mijn handen wilde ik vrij hebben. Mee alleen mocht mijn lichaam. Met dit drietal zinnen begint het gedicht ‘Gelukkige brenger’. De zee staat op slag als een muur aan het eind van de heenweg. Ook deze zin heb ik al gemeld, in het gedicht ‘Loop de Voorstraat uit’. Het betrof de kijk van een kind. Tot mijn verrassing kan ook de volwassene, in de persoon van Paul Valéry, dit waagstuk van de zee gedaan krijgen. Bij Van Genneps Modern Antiquariaat kocht ik na gedane arbeid Leonardo en Socrates, een vertaling van Piet Meeuse. De kontekst is te ruim om hier over te schrijven, ik beperk me tot het voorbeeld waarmee Valéry zijn betoog adstrueert: ‘Wetend dat het niveau van water in rust horizontaal is, zien ze niet dat de zee ver weg aan de horizon recht overeind staat.’ Misschien herinnert ook Valéry zich de schok. De zee is een tegenpartij op het eerste gezicht. Op het tweede gezicht strekt zij zich uit.
Curieus is niet dat ik op de trein stapte naar Amsterdam op een keer in mei, en evenmin dat de trein over Hilversum reed om een of andere reden, een traject voor mij nieuw. Kortweg, ergens tussen Bussum en Muiderpoort, ik kon het eerst niet thuisbrengen, zag ik over het oude, het jonge land heen de grijs-blauwe toon van iets – niet de hemel, niet de aarde – oprijzen ver weg tussen de obstakels door: de Zuiderzee. Ook het Markermeer weet hoe de ware verte gezien wil worden: als de andere waarde. Een opstanding als een gebod dat een wenken tegelijk is: Schrik niet, ik ben de wereld als geen andere. Weinig gewaagd is deze bewering: de zee is niet ter wereld gekomen (zie Genesis). Pas op het moment dat een schip uit de ar-
men van de haven glijdt wordt de zee geboren, de nasleep is het verlangen. Je hebt het nakijken. Op het naakt kan de blik niet rusten. Het oog is niet uitgerust voor het kijken om een hoek, ook blijft de afstand tot de kim; een schip dat langs de einder vaart, oneindig traag, neemt zijn eenzelvige en afzijdige, want met ons evenwijdige hoewel intrigerende loop, maar is niet ook een kwelling.
Dus is het oog berekend op de grootste afstand maar niet op de nabijheid van het landschap. Het oog meet zich met de verte, maar de jongeling, hij ging zijn ogen de kost geven, ziet het licht in zijn ogen, zijn blik is niet voor zijn ogen bestemd. Het naakte lichaam is wel op zijn hoede maar heeft niet de tegenwoordigheid van geest om de gevoelens van de jongeling, die overeenkomen met de hachelijkheid van het naakt, te onderscheiden van zijn begeerte. Wat het niet ziet is dat zijn kiesheid of schaamte, die zich over het naakt ontfermt, hem het kijken belet. Deernis kan zich van hem meester maken of zich tegen hen keren. Het obscene komt nu binnen zijn horizon, en het landschap is deels argeloos, deels argwanend, maar hij kan het ongerept willen laten, en wel door het niet te betreden maar zijn blik af te wenden, weg te gaan uit het rijk van onvrijheid. Daarom is zijn voorstelling van de naakte meid onvoorstelbaar. Wel is de zee de overvloed zelve, zo aanmerkelijk de zee is in haar ontwapening, zo voorhanden in haar immense bedragen, zo aanraakbaar als onaantastbaar, waar zij is, is er niets in het bijzonder. Daarom kan hij de zee gaan zien zonder last. In ‘het rijk van de onvrijheid’ heerst, als ik mijzelf goed begrijp, het regime van de geconditioneerde reflexen.
Ik maak een onderscheid tussen herkenning en bestemming. Op mijn vorig adres, we schrijven 1985, kreeg ik het Utrechtsch Nieuwsblad. Dat liet me een foto zien van een schilderij van Pyke Koch, ik laat de reden weg. Het betrof een klein doek, Stilleven met appels en peren, 20×30 cm, circa 1945, het tweede in een reeks van vier. Vier peren, vier appels op een plaat natuursteen of bekleed hout, het materiaal is dubbelzinnig en kan echt zijn maar ook geverfd fineer of pleister, onder in het doek de rand die een barst en butsen vertoont naar de natuur van steen of namaak, maar ook plaatsen waar een bekleding heeft losgelaten zoals aan mijn tafelblad van voor de oorlog de laag nerven hier en daar. De wekere peren lijken rijper dan de appels want vertonen meer en grotere ronde, bruine plekken rot. Dit ooft bezet van het voorplan de breedte en van de hoogte tweederde. Erachter een bereik van bomen, een voor of ontvouwing in het midden opent een verschiet, witte cumuluswolken laten een diepte vrij voor het verre blauw van de lucht in
een donkere toon. Er zwenken wat vogels in verweer tegen de afvaart of als tekenen van zichzelf, afgetekend tegen het sneeuwwitte. De herfst heeft zijn intrek genomen in het blad en de wind buigt de bomen dwingend naar rechts. Het licht komt van links zoals ook de schaduwen van het fruit uitwijzen. Onderling strijdig de lucht – de witte cumulus tegen het diepe blauw – en de kleur van het late zonlicht dat de voorgrond beheerst alsook de flank van het geboomte rechts in het doorzicht erachter. Ik determineer de ratel-populier. De krantefoto in zwart-wit herkende me met een schok. In een voormalige woonkamer stond een commode van Amerikaans grenen, afgedekt met een marmeren blad. Ik knipte de foto uit, legde hem op het steen. Het raam van mijn woonkamer op mijn huidige adres gaf uit op het verschiet zoals geschilderd door Koch. Het fruit ontbrak of ik kwam ervoor in de plaats, voor de rest was de gelijkenis sprekend: de lichtval, het geboomte, het verschiet, de wind, de vogels. Ik keek uit op… mijzelf? De beroering van de wind in de boomtoppen zou aan een roersel raken of dit tegelijk inroepen en beantwoorden? Een eenzelvigheid wil het genoemd worden, aldus de wenk van de vegetatie. Hier ver van af staat het naakt, dat niet gezien kan worden dan als bederf.
16a
Trok je er daarom op uit? Naar de zeearmen van Zeeland? Naar het Westen? Naar een nieuwe anonimiteit, geen geborchte, moederland, maar ‘de werkelijkheid van anderen’ die jou ‘omgeeft’ zoals je schreef in je bundel Van de verliezer & de lichtbron.
16b
Na een langdurig verblijf binnenshuis beleefde ik de buitenwereld als de werkelijkheid van anderen.
De Zeeuwse en Zuidhollandse wateren zag ik in de heldere en naar het westen trekkende vooravond op een zondag begin juli 1987, ik reisde per trein, tussen Roosendaal en Lage Zwaluwe strekte zich een ginds uit… zich raden lieten zich de zeearmen: het westelijk zonlicht dat ze het land in kaatsten. De hang naar het westen van het vlakke en lege Westbrabantse land… het uur van de dag… mijn gemoedstoestand… het op de horizon heersende dansende licht… het rep en roer van een verre bezieling… hun wenken… we zagen elkaar. Ik heb de zeearmen dus eerst geschouwd, gezien heb ik ze ruim acht jaar later.
17a
Je thematiek is aan het veranderen. Het lijkt er sterk op dat de eigen wereld die je in je oeuvre tot dusver zo zorgvuldig hebt opgebouwd door jou vernietigd, afgedankt moet worden. Je laat je omgeven door ‘de wereld van anderen’. Artistiek gesproken is dat niet de conclusie van een langdurige impasse want je bent al jaren buitengewoon produktief. Ben je jezelf naar een grotere toegankelijkheid aan het schrijven? En zo ja, was dat nodig, vond je?
17b
De werkelijkheid verkláárt zich tot die van anderen. Is de grond onder mijn voeten het goed recht van wie hem te gelde maken? Herman Gorter en Henriëtte Roland Holst zochten hun rechtvaardiging in het socialisme. Maar wat zal mij wettigen?
18a
Het vrouwelijk wezen uit De strategie kreeg kosmische proporties. Als ik de zeearmen van Zeeland bij haar wezen mag betrekken dan begint zij te lijken op ‘De Poort des Hemels’, een mij zeer vertrouwde aanduiding van de Moeder-Maagd Maria. Zegt deze formulering jou iets?
18b
Poort des Hemels… Begin juli ’87 stond die poort open… verheerlijkt als verte… de van licht bezielde… De zeearmen weerkaatsten het om zich kenbaar te maken… de zon kwam aan in het noordwesten…
19a
Strohmian richt zich in het geciteerde fragment niet tot Obertop, zijn tegenpartij van vroeger, maar tot Handigejongen, zijn bedenker van toen, maar ook van nu. Kortom tot jou. Hij noemt jou een botanicus. Je speciale interesse, zegt hij, gaat uit naar ‘het Grootbloemig Warkruid’.
Al eerder in de roman was er sprake van een zwarte roos. Daarover heb je ook gedicht in je laatste bundel. Bedoel je soms de Mystieke Roos? Dat is, alweer, een aanduiding van Maria.
19b
De zwarte roos is de schaduw in de verte, daar beginnen de bomen met staan aan weerskanten van de lange rechte weg. Die kant gaat het verhaal op. Be-
doelt de schaduw wat je ziet of erbij denkt? Het doel gaat beginnen. Het eind is nog niet in zicht, of de schaduw al is suggestief: de roos treft doel, gelet op je vraag. Vat het gerust seksueel-mystisch op: mij speelde die voorstelling ook parten.
20a
De roos slaapt. Ze moet wakker gekust worden. (Is ook te lezen in het gedicht ‘Herstichting iv – paring’) Dat doet me denken aan het afgekeurde bijbelverhaal, onstaan tijdens de Babylonische gevangenschap van de Joden, over Lilith, de vrouw van God, voorgesteld als zwarte roos en later bij Johannes als de Hoer van Babylon. Ken je dat verhaal en verwijs je er ook naar?
20b
Ja, maar pas je vraag brengt me op het idee. Het wakkerkussen van de roos – geen misverstand mogelijk. De onderdoorgang (= tunnel) tussen gindse bomenrijen, de plaats van schaduw waar het streven naar is, kan het platter?
21a
In Helis’ mythe is de jonge, opwindende moeder van het voormalige jongetje haar wilde haren kwijt. Zij werd mens en doet haar entree per fiets. Waarom per fiets? Nederlands voertuig bij uitstek.
21b
Een toets van alledaagsheid (Juliana ten troon op het zadel)… een hele geruststelling, dierbaar Holland. Of het ook hielp? Wel als schijnbeweging, zelfs als feit: des te harder slaat het noodlot toe. Toch was die fiets een zelf-overwinning, ik kon het woord laat staan het ding eigenlijk niet op papier krijgen, het vloekte met de context, zou een lek slaan in de taalspanning, het tafereel kon zijn fut verliezen…
22a
On-Nederlands, maar sprookjesachtig, misschien wel bijbels, is de naam die moeder krijgt: Emalia. De personages uit De strategie krijgen, bij haar intrede, curieuze namen: De Naakte Meid heet Sofia, ‘dochter van de oude Nathan, warmoezenier, wonend in het bouwhuis’, het jongetje wordt de ‘in absitentie aan een oever van het meer levende leerling-volwassene Johannes vissend op naiaden en naakten’ en de jongeman werd Winfried, ‘een student in de
oranjerie’; de halfdebiele butler heet ineens Heliotroop (Belle Epoque), hij is ‘een grote gestalte in een klein lichaam’ en travestiet. Vanwaar zo plotseling die koddige naamgeving? Zijn Heliotroop, de travestiet-butler en Handigejongen dezelfde? Is Handigejongen soms de komiek uit het boek en garandeert hij slapstick? (Obertop: van boven gekleed met het vrouwelijke topje, van onderen naakt, dus misschien is Obertop de butler, op en top ober).
22b
Die personen zijn een fantasie van Obertop: ‘Beeldend bevolkt hij de kavel’ etc. Het is een rolverdeling, een cast, in feite het eerste ontwerp van het verhaal; de namen bevielen me, de uitwerking zou me vervelen. Ik heb het ontwerp toch willen redden en het aan Obertop geschonken, hij presenteert het als een van zijn… mijmeringen? Hij is toch in de echt verbonden! Ikzelf had er ook aardigheid in, het schrijven was toch ook een spel! Maar jouw roltoedeling past verrassend goed op De strategie en is een aanwinst, ik stem er van harte mee in, en dank je wel. Emalia is een anagram: Amelia, de moeder van Waclaw uit Gombrowicz’ Pornografie.