Toine Moerbeek
De gelukkige sterfkamer
voor Gemma Nefkens
Toen mijn oma – mijn vaders moeder – stierf, was ik daarbij. Ik maakte toen mee wat stervensgeluk is. Oma was al lang erg ziek. Ze zou het niet lang meer maken. Haar bed was van boven gehaald en in de woonkamer gezet, waar ze de laatste dagen alleen nog maar sliep. ‘s Nachts was het rochelen begonnen, hoorde ik van mijn tantes, de twee ongetrouwde zusters van mijn vader.
Mijn moeder was ingetrouwd in het ouderlijk huis van mijn vader. Met recht mocht ik zeggen dat het huis van mijn vader vele vertrekken kende, zoals Jezus zei van het huis van zijn Vader. Het was echter niet een vaderlijke geest die bij ons thuis heerste: oma was de baas. Mijn tantes, die oma dienden, regeerden over mijn moeder, waar zij zich niet in kon voegen. Mijn moeder werd teruggetrokken naar haar ouderlijk huis in de stad. Dat was het huis van haar moeder, ‘Moeder’, zei zij aldoor. Ik heb mijn moeders Moeder niet anders gekend dan dolende. Op haar beurt werd mijn oma van moeders kant teruggezogen naar haar ouderlijk huis. Dat was de boerderij Het Lindeke, de enige Vlaamse hofstede die nog lange tijd overbleef in Halsteren, waar ik vandaan kom, vier kilometer onder Bergen op Zoom, twee kilometer van Tholen, aan de Schelde, aan de rivier, wat voor mij zoveel betekenis zou gaan krijgen. Ik heb altijd gedacht dat mijn moeder met Moeder oma Maes bedoelde, zo heette mijn oma van moeders kant. Maar toen zij zelf de weg kwijt raakte, spoedde ook zij zich in de richting van diezelfde boerderij. Blijkbaar werd met Moeder mijn grootmoeder bedoeld. Hierop doordenkend, begin ik te vermoeden dat er een nog veel grootmoederlijker Moeder moet bestaan die geldt voor mijn moeders geslacht. Ik hou het op de Edda, het IJslandse epos over de Götterdämmerung; ‘edda’ betekent onder meer: grootmoeder. Zo’n soort Grootmoeder was mijn oma van vaders kant zeker niet. Zij was schalks, een Vosse Reynaerde. Wanneer
het contemplatief ingestelde gezin van schoenmaker Jan Moerbeek in alle stilte en rust op de zondag wilde lezen of een of andere partituur doornam – iedereen maakte muziek – begon oma treiterig met de breipennen te tikken en weldra zat ze weer te kwetteren en moppen te tappen waar iedereen doodnerveus van werd. Komisch was ze wel. En daarbij ideaal ouderwets. In 1958, het jaar waarin ze stierf, had ze woonkamer nog opnieuw laten behangen. Ze koos voor een ‘Vuillard’-patroon, afgebiesd in de Art Deco-stijl. Het had de grootste moeite gekost om het behang te vinden en de schilder die het aanbracht had erom gezucht omdat het zo uit de tijd was. Ik vond het heerlijk dat oma uit de tijd was. De schilderijen van Vuillard kende ik toen nog niet, althans niet bewust, maar toen ik ze in de gaten kreeg was ik weer helemaal thuis. Ik was weer onderdeel van dat spinrag van patronen, pluimen en pauwenstaarten met hun schaduwen, witte kleedjes van kant op het zwarte politoer van de piano en bijzettafels en de draperieën met hun goudstiksels. In mijn door oma gebreide roodbruine trui met de Art Deco-patronen danste ik vanzelf mee met het ritme van oma’s gezellig wat bijkletsen, terwijl ik ernstig peinzend een spelletje halma deed met mijn lievelingstante in haar witte schort, de tante die als geen ander tafels kon dekken, makarons kon bakken, chocoladetaart maakte en op onopgemerkte manier er aldoor voor zorgde dat ons hele huis rustig ademhaalde. Ons huis was een dorp op zich. Waar je ook kwam, overal was wel weer een andere doorgang dan je verwachtte om in een vertrek te belanden dat je voor het eerst zag, hoewel je het huis kon dromen. Het gedeelte van oma was aan kant, daar zorgde de tante-met-de-witte schort voor, maar van ons gedeelte hadden wij, kinderen, een doorreiscircus gemaakt, provisorisch in elkaar geflanst en voor het grootste gedeelte nog niet uitgepakt of alweer ingepakt voor het volgende optreden. Bij oma bekeek ik de fotoalbums hoe het er bij ons uitzag toen wij nog niet geboren waren. De tuin was altijd de trots geweest van tante Marie. Het was een lusthof met vele fruitbomen, bloemperken afgezet met buxushagen en een gazon rondom de witgekalkte notenboom. Mij werd een foto getoond van toen ik een jaar of vier was en volkomen in de ban van een kapotte paraplu die ik probeerde open te doen. Rondom mij is er niets van tuin te bekennen, alles was woestijn geworden, alleen de fruitbomen stonden er nog. De foto werd niet tevoorschijn gehaald om mij en mijn broers en zussen ergens van te betichten, want wij mochten juist alles; vooral oma vond onze bezigheden komisch. Het huis had een lange voorgeschiedenis van afbraak en herstel. Dan weer was het een boerderij, dan weer een school en de oude kelder – het oudste gedeelte
van het huis – had in de negentiende eeuw nog dienst gedaan als cachot. Het huis was in 1902 een ruïne van de voormalige school toen opa het veel te duur had gekocht van de gemeente om er zijn schoenmakerij te beginnen. Hoe hij zijn schulden afloste is me een raadsel, hij moet goede zaken gedaan hebben, want ik herinner mij niets van armoede. Toen wij in 2002 het huis moesten verkopen was het precies een eeuw in het bezit geweest van de familie. Het werd onmiddellijk daarna verbouwd, zeg maar afgebroken, en staat inmiddels opnieuw te koop, weer als een ruïne. Mijn oudste broer Jan is al jaren doende met een geschiedschrijving van het huis en de nabije omtrek. Hij wist terug te gaan tot de zestiende eeuw en heeft van de omtrek van nog geen kilometer elke kavelverandering achterhaald; elk plantje dat er in een tuin bijkwam en weer verdween, is nu opgetekend, ons huis en de directe omgeving is zoiets aan het worden als het Lam Gods van Jan van Eyck. Zo’n indruk kan een huis achterlaten bij zijn bewoners. Aan geschiedschrijving doe ik niet. Wel blijf ik aldoor maar terugkeren naar die paradijselijke jeugd, toen oma er nog was. Vlak na haar dood liet mijn vader het hele huis radicaal verbouwen. Het werd nóg groter en de zaak (winkel en werkplaats) werd gemoderniseerd, wat oma had tegengehouden en wat kritisch begon te worden in 1958 met al die oprukkende concurrentie. Het is een groot goed om zeker te zijn van de bedding in geluk, maar het nadeel van in het Paradijs geboren te zijn is dat alles wat daarna komt tegenvalt. Je moet opnieuw een doortrekkend circus zien te bedenken dat niettemin staat als een huis, onwrikbaar op de juiste plek en op het juiste moment, en toch niet een zielig want louter nostalgisch aftreksel is van vroeger. Wat mij ervan bijbleef is, geloof ik, alles. Ik kan me niet voorstellen dat ik iets vergeet. Mijn oudste broer, de geschiedschrijver, zegt steeds dat ik maar wat verzin. Volgens hem klopt er niets van dat, toen oma stierf, alle spiegels in het huis werden afgedekt met een zwart fluwelen doek. Ik herinner mij dat toch! Daar kan ik me nu kwaad over maken. Het wil me evenwel niet te binnen schieten wie die handeling volvoerde; ik dicht hem toe aan de lievelingstante-met-de-witte schort; dat kan wel een voorbeeld van epische concentratie zijn, behorend bij het heldendicht, het epos, edda. Het Meertens Instituut stelt mij in het gelijk, ik heb het nagevraagd. Het afdekken van de spiegel met zwart fluweel was tot ongeveer 1960 nog een gebruik in West-Brabant, alsook in West-Vlaanderen en in Noord-Frankrijk.
Dat zet mij meteen op weer een ander spoor. Eveneens meen ik mij te herinneren uit die tijd dat ik als misdienaar bij een eerste klas begrafenis – dat was niet bij de begrafenis van oma – zwarte bruidjes heb gezien: kleine
meisjes van een jaar of zeven, gehuld in zwarte jurkjes met zwartkanten sluiers, weduwen in het klein. Dit was géén gebruik; het Meertens Instituut weet hier niets van. Met dat ik het me herinner, weet ik dat ik het verzin. Zelfs kan ik achterhalen hoe ik erop kom; dat maakt de herinnering er niet minder authentiek om. In Halsteren heb ik zeker zulke bruidjes nooit gezien. Het moet in de jaren tachtig zijn geweest dat ik in Luik in het museum een schilderij zag van een mij niet bekende meester. Het stelde een boerderij voor uit een onbestemd verleden, al kan het niet zo heel lang geleden zijn, want de vertelwijze van de schilder deed eigentijds aan, verbluffend eigentijds, het zou in 1980 gemaakt kunnen zijn, in de naturalistische stijl van baron Léon Frederic – de Luikse schilder, omstreeks 1900, van vooral boerenkinderen en inderdaad van bruidjes, maar de gewone, de witte – zij het dat deze meester zijn vak slechter verstond. In zekere zin was het amateurwerk. Toch geen zondagsschilder, maar laten we zeggen een schilderende Willem Elsschot, iemand die buiten de regels van de kunst om zoiets onvergetelijks als het Wereldtijdschrift weet te lanceren als een raket naar de maan van Kuifje. De boerderij – het zal niemand verbazen – deed mij denken aan het Lindeke, de boerderij van edda. Er moet een herenboer gestorven zijn, of diens vrouw, of diens moeder, een Oma, ja, dat laatste, denk ik nu. De gestorvene werd opgehaald door een zwarte lijkkoets met zwarte paarden ervoor, bedekt door zwart fluweel. De pastoor met de misdienaars liep over de deel en was reeds bij de geopende deur van het woonhuis, terwijl het mannenkoor het in paradisum nog zong op het modderige erf. Het was vroeg in de ochtend en het winterde. De stoet werd voorafgegaan door zwarte bruidjes. Gelijk wist ik dat ik dit gezien had, ooit, en ik wist ook waar. Het was een eersteklas begrafenis in Halsteren. Ik was zelf wel eens als misdienaar een dode gaan ophalen bij de boerderij, tenminste dat herinner ik mij, of dit waar is, weet ik niet – het gebeuren zit in de gregoriaanse teksten. Mijn reactie op dit overweldigende schilderij was om zelf zoiets te schilderen. In plaats van een eersteklas begrafenis schilderde ik, enige jaren later, een boerderij in Limburg, driehoog gezien vanuit het appartement waar ik toen verbleef, bij volle maan in de sneeuw. Het was in de winter van 1984, toen het ineens bar begon te vriezen. Het schilderij dat in het geheel geen uitvaart toont, moet niettemin opgevat worden als mijn zuivere herinnering aan dat bewuste schilderij uit Luik. Weer een paar jaar verder gingen vrienden naar Luik, naar hetzelfde museum. Alle andere schilderijen waarover ik het gehad hingen daar nog steeds, behalve dat ene. Er bestond ook geen kaart van, geen vermelding in een catalogus, niets. Ik
moet het ter plekke verzonnen hebben. Onuitwisbaar is de indruk die mijn verzonnen herinnering op mij heeft gemaakt, ik zou haast denken dat ik er door gemaakt ben en er naar ben gaan staan. Als er een dag is in mijn leven die ik mij zuiver herinner, dan moet het die dag zijn (dies irae, dies illa) – een dag zonder gramschap overigens – dat een niet bestaand schilderij mij terugvoerde naar de sterfkamer van mijn oma.
Eén dag zijn vele dagen. Voorafgaande zin over de dag, de dagzin, die zinnig is, valt niet eens grammaticaal te construeren: de dagzin lijkt geen onderwerp te hebben, of het moet zijn een onderwerp in enkelvoud dat niet anders dan in meervoud kan worden vervoegd. Met herinneringen is het niet anders: roep een beeld op uit het verleden, via een gebroken theekopje, en je verdrinkt in de oceaan associaties die zulke gebroken kopjes nu eenmaal uitgieten. Ik wil voor Tirade ‘mijn dag’ beschrijven. Mijn herinnering daaraan bleef gaaf, maar kijk toch eens wat een puinhoop ik hier op tafel aanrichtte, alleen maar om het doodsprentje van oma te vinden. Er waren er veel te veel van gedrukt. Wat er op moet wijzen dat er maar weinig mensen naar de uitvaart zijn gekomen, wat mij teleurstelt; ik had altijd gedacht dat iedereen evenveel van mijn oma hield als ik. Ik heb er ieder geval een boel, maar kan ze nergens vinden. De foto’s tot 1958 maken me weer gelukkig. Direct daarna, na de verbouwing, wordt alles ineens lelijk. Even lelijk als de jaren zestig, zeggen ook andere foto’s, de neutrale uit tijdschriften die ik bewaarde of erfde. Het is niet een kwestie van puberteit. Iedereen namelijk is op de foto op diezelfde manier lelijk: onrustig, bezweet, te dik (vooral dat!) of, net als ik toen, veel te dun, terwijl ik toen niet ophield met eten. Hoe is het mogelijk dat alle participanten aan mijn leven, de gekende en de niet gekende, in precies diezelfde periode hun draai niet wisten te vinden? Het rare is dat ik van het hele gezelschap de enige lijk te zijn die althans nog mooie herinneringen heeft aan 1963 (de inzinking) of aan 1968 (de chaos), zelfs de meest spannende momenten beleefde, waar ik nu uit put en wat mij al aan te zien is op de foto’s van toen. Ik kan van die foto’s aflezen dat ik mij op die momenten die momenten herinner. Ik zit er middenin, in mijn herinnering, een herinnering zonder onderwerp, want dat onderwerp omvat alles wat ik op dat moment aan het worden ben. Mijn vader heeft deze foto’s genomen. Dat kon hij bijzonder goed. Hij leerde me in de doka de mooiste grijsnuances maken; zo leerde ik papiersoorten kennen en de functie van extra lenzen en filters. Nooit vertoonde ik mij arroganter dan toen. Mijn vader vond mij niet arrogant. Volgens hem was ik een dromer, dat zei hij mij. Als dromer heeft hij mij weergegeven; hij versterkte dit door een soort
kader, bij wijze van aureool, in soft focus om mij heen te foezelen – dat doe je met een papiertje onder de vergrotingskoker, ik keek de kunst bij hem af. Je kunt zien dat mijn vader van mij hield. Hij zag zichzelf in mij, dat zei hij telkens; het is te zien aan zijn jeugdfoto’s als de dromerige lezer in de woonkamer van oma, ernstig, contemplatief, net als opa, zijn vader, die ik nooit heb gekend. Ik zie op de foto’s van mijn vader eruit als een jongen die zich op dat moment zichzelf herinnert, dat maakt hem dromerig, maar hij is juist klaar wakker. Een laat grijs kind – dat is wat studiegenoten naderhand over mij beweerden. Je kunt zien dat ik op dat moment het leven niet meemaak. Met sloffende gang en op zeer grote afstand volg ik de route die ik niet kan ontlopen. Hoort het niet bij het Paradise Lost-gevoel om nooit meer naar oude foto’s te kijken? Onze jeugd werd voor die dagen onstuimig vastgelegd. Heeroom, mijn vaders broer en de alles-kunstenaar van de familie, fotografeerde niet alleen elk stapje dat we deden, hij legde het tevens vast op de snorrende smallfilm. Het werd, jaren en jaren na onze jeugd, een traditie van mijn ouders om bij elke familiebijeenkomst deze filmpjes af te draaien. Ik werd daar ongemakkelijk van. Na de dood van mijn ouders wilde ik ze dan ook niet hebben. Met grote tegenzin nam ik mijn portie foto’s in ontvangst, borg ze op in dozen, die ik vervolgens niet meer kon vinden. Wat zal ik mijn tijd verdoen met fotoalbum of ratelende projector, als de momenten die ik toen beleefde niet simpelweg op tafel liggen, sterker, in de tafel zitten, want de tafel, waar ik nu een puinhoop van heb gemaakt, is de tafel uit mijn jeugd. Het was de aanschaf van mijn moeder, haar smaak: sober en toch hoogwaardig Vlaams, ietwat deftig met die bolle klossen van tafelpoten in donker wasbeits. In 1958, na de dood van oma, moest deze tafel weg. Hij verhuisde naar het ouderlijk huis van mijn moeder, naar mijn andere oma, de dolende, de afdwalende; ik erfde hem weer van mijn tante, de zuster van mijn moeder die in het ouderlijk huis was gebleven. Deze tafel heeft zoveel meegemaakt; ik ken de tragiek, waar ik het niet over wil hebben, ik wil dat die tafel bij mij blijft, ik wil met die tafel sterven.
Het waken bij oma, zeiden mijn tantes, was misschien een dag of twee voor het rochelen begonnen. Ik hoor nog mijn andere tante – de jongste zuster van mijn vader die bang was voor de dood en bang voor alles wat het leven biologisch in beeld bracht, omdat het leven ‘mooi’ moest zijn als een ‘knap gezichtje’ (van een meisje, mooier dan zij) – het schrikbarende woord ‘rochelen’ uitspreken: ‘Ze rochelt al!’ zei ze met een hoogrode kleur op verwijtende toon terwijl ze uit de kamer wegrende. De machine rochelt. Ik vond het treffend, een toepasselijk woord, er was niets mis mee. Het was
dat mijn tante ervan op de vlucht sloeg, maar anders had ik geen betere kwalificatie kunnen bedenken voor het imponerend gebeuren dat begon in te zetten. Onverzettelijk en alsmaar luider lag oma te rochelen. Wie precies nu de beklemming in de kamer veroorzaakte, of dat nu de bange tante was, danwel de andere grote mensen die zich aan haar ergerden, hoe het ook zij, ik was opgelucht dat ik de kamer mocht verlaten om samen met Heeroom de mis op te dragen voor oma in de kerk vlakbij. Dat klinkt verwaand, alsof mijn nederige bijdrage van misdienaar evenwaardig zou zijn aan Heerooms hoge priesterschap, maar op dat moment waren Heeroom en ik bondgenoten. Hij behandelde mij nooit als een kind. Hij was erg serieus wanneer hij mij belerend toesprak maar even serieus luisterde hij naar wat ik vond van bijvoorbeeld schilderkunst, want hij had hoge verwachtingen van mij als schilder. Heeroom was de enige priester in de familie. Hij werd rector aan een nonnenklooster. Voor hem betekende dit zijn Paradise Lost. Zijn Paradijs evenwel was niet zijn jeugd, maar zijn jaren als kapelaan in het Belgische Dworp, binnen een oergezellige katholieke commune, waar de legendarische Julie (op zijn Frans uitgesproken) als voormalige pastoorsmeid de scepter zwaaide en geestelijken van heinde en ver naar zich toetrok om God te prijzen in de geneugten des levens. Heeroom was geabonneerd op het tijdschrift dat Teilhard de Chardin de wereld in zond; hij zat op die golflengte, ik zou zeggen op de golflengte van Guido Gezelle, wiens Verzameld Werk ik van hem erfde. Heeroom kwam elk weekend naar huis. Ons huis, mijn huis, was tevens zijn thuis en dat bleef het tot zijn vroegtijdige dood – hij werd maar vijftig. Heeroom schafte altijd de beste spullen aan: de Leica, de Volkswagen (kever), degelijke kwaliteit, maar hij had in zijn fotografie toch niet die band met doka en dat inzicht in de foto als mijn vader, ofschoon hij de officiële hoffotograaf was en de cineast van ons aller leven. (Heeroom zou bijvoorbeeld niet gezien hebben dat ik een dromer was, wat mijn vader wél zag.) Gedurende het sterven verbleef hij bij zijn moeder. Ik kan me niet herinneren dat er een dokter bij was. Dat moet haast wel, want er was deskundig geconstateerd dat het nog even op zich zou laten wachten en dat er in ieder geval tijd genoeg was voor Heeroom om de mis voor haar op te dragen in de Sint Quirinuskerk (van Jos Cuypers). Ik assisteerde hem als misdienaar. Dat moet de mis van zeven uur in de ochtend zijn geweest, of die om half acht, dat heb ik niet goed onthouden. Oma stierf voordat ik naar school moest, en dat was negen uur. Ik weet goed dat ik tijdens de lessen overwoog of doodgaan erg is. Ik vond het niet erg. Zou het slecht zijn om de dood van oma niet te betreuren? Ik dacht van niet. Ik vroeg Jezus
om raad. Die zei dat het goed was, zo, het kon wel. We droegen de mis op aan het zijaltaar, het Maria-altaar, terwijl de andere, de officiële, opgedragen werd aan het hoofdaltaar. Als gebruikelijk zaten er een stuk of drie mensen in de kerk, steeds dezelfde, die er bij de mis van acht uur nog zaten. Heeroom was een zeer eerbiedige priester en ik een zeer toegewijde misdienaar. Ongetwijfeld hebben wij met dezelfde devotie gevraagd aan Onze Lieve Heer en aan Onze Lieve Vrouw in het bijzonder om oma toch goed te ontvangen in de hemel. Na de mis vond het heilig moment plaats, de dag, die ik nu probeer vast te houden. De herinnering laat mij volkomen in de steek. De blinde vlek is het zwarte gat dat alle vertekeningen naar zich toetrekt: het zwarte fluweel over de spiegel, de zwarte bruidjes op het niet bestaande schilderij. We moeten ons nu verplaatsen in een Heeroom en zijn neefje, die, na de Mis, de Heilige Olie overdragen over de Dorpsstraat van de Sint Quirinuskerk naar het ouderlijk huis om oma te bedienen. Droeg ik toen een superplie? Liep Heeroom in een kazuifel? Gingen we ritueel gekleed of gewoon? Ik weet het niet meer. We waren vervuld van heiligheid. Dat is wat ik eigenlijk wilde vertellen. Hoe we thuis zijn gekomen? Ik geloof dat ik dit oversloeg. Laten we zeggen dat we vlogen als engelen. Zeker is dat wij liepen. We moeten hardop de gebeden hebben gepreveld, want Heeroom hield zich strikt aan de regels en was van de oude stempel wat dit aangaat. Zo mooi is de wereld daarna nooit meer geweest. Er hing zwarte bruidjes in de lucht, in processie over een erf, eerste klas begrafenis, boerderij. Wij woonden helemaal niet op een boerderij. Het voorhuis van oma was achttiende eeuws, een herenhuis, met arduinstenen stoep en trap ervoor, had niets met een boerderij van doen.
Toen Heeroom het Heilig Oliesel toediende en ik hem assisteerde als misdienaar waren mijn gedachten bij de stervensfabriek. Sterven was fabriekswerk, stelde ik vast. Sterven is produceren aan de lopende band en de laatste snik is het eindproduct. Waar ik die kennis vandaan haalde weet ik niet, de enige fabriek die ik kende was de steenfabriek van De Leeuw, daar waren er een stuk of drie van in het dorp en ik mocht daar graag gaan kijken. Nu ineens weet ik dat het afliep tegen kwart voor negen, hou me niet op de minuut. Tijd om naar school te gaan. Ik durfde de kwestie van naar school gaan niet aan te roeren, onder die omstandigheden en in die rol, maar te laat komen doe ik nog steeds niet graag. Alles moet normaal verlopen, dat is het beste. En alles verliep ook normaal in mijn leven, tot dan toe. Toen weer. Onbehoorlijk dilemma natuurlijk op zo’n plechtig uitzonderlijk moment
om je daar druk over te maken. Ineens was het afgelopen. Oma was gestorven. Hoe dat precies gebeurde kan ik me niet meer voor de geest halen. Wel weet ik zeker dat de rochelmachine in allerlei toonaarden te keer ging en dat de toch al zo gezellige huiskamer met een bijzonder groot geluk werd vervuld. Er was helemaal niets ergs of akeligs aan doodgaan. Onbijzonder was het zeker niet, verre van alledaags, maar het alledaagse van alles dat niet sterft werd er zo verheven door. De stoelen zouden er nog zijn, als oma weg was, en het ochtendlicht zou hetzelfde zijn, net als wij allemaal daar in de kamer. Ons was niets gebeurd en toch werden wij allemaal, dingen en mensen, opgetild naar het hemelen van oma. ‘Hemelen’ noemde men het sterven toen. Het lieve woord kwam als een dreun toen de nonnen in 1965 kwamen mededelen dat meneer de rector was gaan ‘hemelen’; onze wereld stortte in. Niet toen oma stierf. Heeroom was erbij. God was erbij. Het was goed zo. Heeroom hield nooit van het woord ‘hemelen’; ‘nonnenpraat!’ zei hij. Het hoefde ook niet gezegd te worden, het was zo duidelijk als wat. De woonkamer werd verhemeld tot sterfkamer van knus tot knus in het kwadraat. Wat was alles toch vertrouwd. Zo intensief had niemand nog het oude vertrouwde ervaren. Dat kon je merken aan iedereen die bij oma’s sterfbed stond. Als ze mij op dat moment gevraagd zouden hebben: waar denk je nu aan?, dan zou ik gezegd hebben: ‘aan: hier’. De hemel is hier.