Toine Moerbeek
De narcist die geen narcist was
Jarenlang spraken en correspondeerden schilder Toine Moerbeek en dichter Kees Ouwens met elkaar. Dat leverde onder andere een uitgebreid interview op, waarvan gedeelten gepubliceerd werden in Tirade en in de bundel En gene schitterende op de rede (2002).
Op 24 augustus 2004 overleed Kees Ouwens. ‘Ongeveer een maand voor zijn dood kwam hij bij me op visite’, schreef Moerbeek aan de redactie van Tirade. ‘We kregen het over Narcissus die volgens mij geen narcist was. Hij vond dat deze, het spraakgebruik ondermijnende, visie verantwoord moest worden, wat me niet meteen lukte. Een paar dagen later schreef ik hem in grote lijnen het onderstaande stuk. Hij wilde nadenken over een weerwoord. Daar kreeg hij de tijd niet meer voor. Achteraf ging ik het stuk opvattan als een voortijdig in memoriam en kan ik me voorstellen dat hij er zich toen geen raad mee wist. Nadrukkelijk wil dit stuk geen in memoriam zijn. Evenmin is het een beschouwing over Kees’ werk. Het werd voor hem geschreven en besluit met hem, dat is alles.’
of hij leeft, weet hij het nog?
Echo-achtig zelfs: –
Kees Ouwens
Narcissus was geen narcist. Dat kon hij niet zijn want hij kende zichzelf niet. Ver voor Rimbaud zag hij zijn ‘ik’ als ‘de ander’. Daar bleef het niet bij.
Narcisme wordt beschouwd als een perversie. De fixatie op de eigen persoon verspert de seksuele toegang tot de ander. Het ziektebeeld is genoemd naar Narcissus. Dat Narcissus geperverteerd werd door eigenliefde staat voor het dagelijks spraakgebruik evenzeer buiten kijf als dat Don Quichotte de Einzelgänger is, in gevecht met windmolens. Narcissus raakte verliefd op zijn eigen spiegelbeeld. Maar was Narcissus ziek? De enige bron die we hebben is Metamorphosen van Ovidius. Het seksuele van Narcissus’
doen en laten springt in de vertelling niet direct in het oog. De jongen raakt zich niet aan, net zo min als hij zich laat aanraken. Bij alle fraaie lichaamsdelen die Ovidius prijst, ontbreekt categorisch de penis; zelfs een toespeling erop wordt niet gemaakt. De zelfbevlekking van een auto-erotist kan niet het onderwerp zijn.
Niet zelden, vaak zelfs, is een ziektebeeld of een geestestoestand ontleend aan de verkeerde naamgever. Freuds Oedipus-complex stoelt met reden op Oedipus, maar het narcisme moet op iemand anders doelen dan Narcissus. Toch moet er een reden zijn voor het misverstand. Narcissus werd spreekwoordelijk dank zij Ovidius’ beeldende beschrijving. Bij het predikaat ‘narcist’ zien we de mooie, androgyne jongen al voor ons. Hij spiegelt zich in een vijver. Even tevoren wees hij het huwelijksaanzoek af van een meisje, de nimf Echo. Nu buigt hij zich verliefd over zijn eigen spiegelbeeld. Voor straf kwijnt hij weg, wat niet mag baten, want de ongelukkige buigt zich zelfs na zijn dood over zijn spiegeling in het water van de Styx, het dodenwater in het dodenrijk Hades. Tenslotte gaat hij op in een bloem, de narcis, naar hem genoemd.
Narcisme staat te boek als een ernstige gevoelsstoornis. Zonder meer vernietigend is het oordeel van Sigmund Freud. Einschränkung luidt zijn conclusie. Ik zou het letterlijk willen vertalen met: in-perking. Of met: in-bezuiniging, wat al geen Nederlands meer is. De patiënt beperkt zich in in zichzelf en bezuinigt zodoende op zijn voltooiing, zijn zelfverwerkelijking. Freud signaleerde al ver voor de opkomst van het nazisme een gevaarlijk narcisme in de massahysterie, waarbij de dweper zichzelf verliest in de leider, der Führer. Der Führer zag Freud als de wederopstanding van de voormythologische oer-vader, wiens libidineuze annexatiedrift door niemand getemperd mocht en kon worden. Hij had hem herkend in Nietzsche’s Übermensch vanwege diens Herrennatur. Freud bestempelde narcisme als een ‘oceanisch’ gevoel, typerend voor religie. Het zou volgens hem terug te voeren zijn naar ‘kinderlijke hulpeloosheid’. De mysticus kan tijdens ‘het Een-zijn met het Al’ in zijn trance en zijn extase opgelost worden in nevel; Freud vreesde dit als een vlucht uit de volwassenwording. In wezen, stelde Freud, staat dit mysticisme haaks op de christelijke naastenliefde, die weliswaar al voor Jezus gepredikt werd, maar door zijn voorbeeld een betrekkelijk nieuw cultureel fenomeen werd. Menselijk gesproken echter, nog steeds volgens Freud, kan eveneens een op de spits gedreven christelijk altruïsme omslaan tot zelfvernietigend narcisme. Beide hoedanigheden onderdrukken wezenskenmerken van de seksuele lust als de belustheid op macht of wraak en ze
ontkennen jaloezie of rancune, wat zich zal gaan wreken in de seksuele praktijk die erdoor beschadigd zal worden. In auto-erotisme wordt de objectkeuze afgelost, vertaal ik Freud letterlijk, met cursivering en al. Ook verbond Freud narcisme met homoseksualiteit, waarover hij net zo ongunstig oordeelde. Behalve infantiel vond hij het haast fascistisch (dat woord hanteerde hij toen nog niet, al kan het er achteraf in gelezen worden) om het zelfbeeld als lustobject te projecteren op de ander van hetzelfde geslacht. In zijn oordeel over mysticisme was hij milder, of hield liever een slag om de arm, daar hij religie toch serieus nam als wapen tegen de onbehaaglijke cultuur.
Wanneer ik het verhaal over Narcissus in Metamorphosen lees met Freud in het achterhoofd, dan lijkt het alsof Ovidius de Weense psychiater voorzien heeft. Het lijkt er zelfs op dat hij diens theorieën op de voet volgt en alle gevaren die zijn protagonist bedreigt ‘freudiaans’ verklaart. Het moet natuurlijk andersom zijn, al verwees Freud niet naar Ovidius en stelde hij nooit een diagnose van Narcissus’ ziekte. Dat verbaast mij niet. Immers, de Narcissus van Ovidius is geen narcist, ik begon mijn stuk al met deze these. Dat het in Ovidius’ beschrijving om een ziekteproces gaat, van kwaad tot erger, moeten we opmaken uit de bezorgde toon van de vertellet, die meermalen wanhopige pogingen lijkt te doen om de lotsvoltrekking van zijn held te keren. Spel ik echter het verhaal woord voor woord, beeld voor beeld, en overweeg ik in welke context Ovidius zijn vertelling plaatst, dan sla ik een andersoortig proces gade. Dit proces stelt Freud in het ongelijk.
Het eerste wat we bij Ovidius van Narcissus vernemen is dat de knaap niet zomaar betoverd was door de goden maar in feite verdoemd. Hij werd verwekt door een verkrachter. Dat was geen mens maar water en wel ‘de bochtige Cephisusstroom’ die zich in zijn omarming vergreep aan de waternimf Liriope. Het kind dat zij van hem baarde was dus Narcissus, geen gewoon mensenkind, nauw verwant met water. De toekomst van dit kind werd voorspeld door de blinde ziener Tiresias, die op zijn beurt betoverd werd, eerst door twee slangen en vervolgens door Jupiter en zijn vrouw Juno tegelijk. Om het lot van Narcissus beter te doen begrijpen, laat Ovidius ons weten wie het was die zijn lot voorzag.
Ook Tiresias stamde uit een wonderlijk geslacht. Zij moeder was de waternimf Chariclo. Hij had een halfzuster die een zieneres was. Dat was Ocyrhoë, verwekt door de Centaur (half paard, half mens) Chiron. Toen Ocyrhoë voorspelde dat uit het kind, dat Apollo verwekt had bij het meisje Coronis van Larissa, de god Asclepius zou groeien, veranderde de zieneres
in een paard, niet half maar helemaal, zij hinnikte voortaan, luisterend naar de naam Hippè, wat ‘merrie’ betekent. Met een waternimf als moeder en zo’n halfzuster als zieneres was Tiresias uiteraard geen gewoon mens, al was hij sterfelijk. Bij de Griekse toneelschrijver Sophocles is hij een imposante figuur; als blinde ziener voorspelt hij het lot van Antigone en van Oedipus. Volgens de Griekse overlevering wordt hij in Thebe gedood door de Zeven Helden na de dood van Oedipus en bij Homerus profeteert hij in de Hades voor Odysseus. De Romein Ovidius verhaalt van hem dat hij twee maal van geslacht veranderde door twee maal dezelfde slangen te slaan, die hij beide keren op paring betrapte. De eerste keer veranderde hij in een vrouw, de tweede keer (‘acht herfsten later’) werd hij weer man: ‘Als één slag kan maken dat hij die slaat door jullie in zijn tegendeel verandert, dan sla ik maar opnieuw…’ Waaruit blijkt dat Tiresias greep heeft op tegengestelden.
Het lot van Narcissus, bewerkt door spiegeling, wordt als het ware al aangekondigd door de tovermacht van zijn voorspeller. Parende slangen gelijken in hun symmetrie op spiegelingen en man en vrouw worden graag in de antieke retoriek als elkanders spiegelingen voorgesteld, in de zin van elkaar aanvullende tegendelen, wat evenwel geen spiegeling is maar dialectiek: een man die zich spiegelt wordt in de spiegel nog geen vrouw. Twee met elkaar parende slangen is van oudsher in zowat alle culturen het symbool voor de twee-eenheid van uitersten, mannelijk/vrouwelijk, wilskrachtig/ ontvankelijk, donker/licht, dood/leven. Aangezien volgens het dialectisch denken de dialectiek nooit opgeheven kan worden, moest Tiresias, logischerwijs, veranderen in zijn antipode. Door de parende slangen te slaan, sloeg hij immers geen slangen uit elkaar, maar sloeg hij het dialectisch zinnebeeld bij zichzelf naar binnen. Dodelijk was zijn slag niet want acht jaar later draait hij hetzelfde zinnebeeld der tegengestelden weer om en herstelt de oude orde. Aangezien Tiresias de liefde beleefd heeft èn als vrouw èn als man, wordt hij betrokken in een dispuut tussen Jupiter en Juno over het liefdesgenot bij vrouwen. Volgens Jupiter zou dit bij vrouwen groter zijn dan bij mannen, hetgeen Juno bestrijdt. Tiresias geeft Jupiter gelijk en wordt dan met blindheid gestraft door de immer nijdige Juno. De godenvader echter verzachtte de straf door hem om te buigen tot de gave van helderziendheid.
(Vertaling: M.d’Hane-Scheltema)
De voorspelling van Narcissus’ ziekte (‘vreemde passie’) leidt Ovidius in met een foutieve benadering van het begrip ‘spiegelen’. Het is wel eigenaardig dat Ovidius de blinde ziener Tiresias in een en hetzelfde boek (het derde) de toekomst laat voorspellen van zowel Narcissus als Asclepius. Zeker in verband met de slangen geeft dit te denken. Asclepius en Narcissus zijn elkanders tegengestelden. De eerste staat voor zelf-inzicht: ‘ken u zelve’ is de vermaarde, hem toegedichte uitspraak, de tweede voor zelf-verblinding. Het doktersinsigne of slangenstaf, de aesculaap, is aan zijn naam ontleend: Asklepios in het Grieks. De zoon van Apollo, door zijn pleegvader, de centaur Chiron, onderwezen in de artsenij, vermocht zelfs do den ten leven roepen, waarover Hades, de god van de onderwereld, zich beklaagde bij Zeus. In heel Griekenland werd hij als een god vereerd. Hij had een eigen tempel te Epidaurus. Deze eredienst werd door de Romeinen overgenomen en uitgebreid met de heiliging van vooral de spirituele kennis, helend want zelfverwerkelijkend. Het mysteriënboek Asclepius verwijst naar een mythische auteur en werd door gnostici gelezen als een boek der openbaring. Deze mythische auteur werd ook wel Hermes Trismegistus genoemd. In feite moet het een schrijverscollectief betreffen uit de hermetische school. De Griekse god Hermes – Mercurius bij de Romeinen – was de boodschapper van de goden, god van de handel en soms ook van de oorlog. Kenmerkend zijn de gevleugelde hielen en de soldatenhelm. Hermes is nauw verbonden met Apollo en diens zuster Artemis. De profetieën van Hermes Trismegistus, onder andere over het opgaan van alle religies in één ‘geheime leer’, zouden direct zijn ingegeven door de zoon van Apollo en het sterfelijke meisje Coronis van Laressa. De zelfkennis van Asclepius is normatief gebleven voor alle esoteristen tot nu toe. Droeviger is het gesteld met zijn tegenhanger, Narcissus, die nog steeds – net als bij Ovidius – de zieke is in plaats van de geneesheer.
Zelfverliefdheid betekent zelfmoord, dat is de les. Opzettelijk, denk ik, liet Ovidius in zijn boek de geneesheer met goddelijke toekomst voorafgaan
aan de zieke met dodelijke bestemming, om aan te geven dat zijn Narcissusvertelling waarschuwend bedoeld is. Ik herneem mijn vraag: was Narcissus dan ziek? Laat ik Ovidius volgen vanaf vers 351 uit het derde boek.
In dit fragment is er nog geen sprake van narcisme. ‘Omgang met mensen leidt tot zelfbeschouwing’, schreef Franz Kafka in een van zijn dagboeken. Dat is hier het geval. Narcissus herkent wel degelijk de ander in Echo, die met haar eigen stem alleen zijn laatste woorden repeteert en dus zijn mededeling verminkt. Hij wijst haar af. De arme Echo werd bespookt door de jaloerse Juno: de afwijzing door Narcissus was het begin van haar lotsvoltrekking die de godin voor haar beraamde. Onvrijwillig kreeg Narcissus een rol in het vonnis. Dit wordt de inzet voor zijn eigen verdoemenis. Volgens de rudimentaire psychologie van deze mythologie heeft Narcissus uit nieuwsgierigheid oogin oog willen staan met de ander die hem verlangt. Hij heeft haar zelf opgeroepen en naar zich toe gelokt. Zij valt hem tegen. Haar hebzucht benauwt hem en hij vlucht van haar weg. Daarmee is niet gezegd dat hij voor de Ander, de ander in het algemeen, wegvlucht. Hij moet enkel niets hebben van dit domme schaap, dat niet eens over eigen woorden beschikt, laat staan gedachten. Voor het eerst moet Narcissus ervaren hebben wat het wil zeggen om over een vrije wil te beschikken, zij het dat hij dit inzicht negatief aanwendt. Het zou bij hem opgekomen kunnen zijn dat er een betere Ander dan deze Echo bestaat, iemand die wel voor hem bestemd is. In ieder geval weet hij nu wat een echo is: verdraaiing van zijn woorden. Maar wel met een eigen klank.
Aan zijn klank ontleent een levend wezen misschien nog het meest zijn identiteit. Althans, daarop moet Narcissus gekomen zijn toen hij hoorde dat zijn echo niet zijn eigen klank was. Deze specifieke echoklank kon hij voortaan verbinden met het beeld van de nimf Echo, met haar grijpgrage handen, waarvan hij zich distantieert. Van het fenomeen beeld heeft hij tot dusver geen verstand, hij denkt er niet over na. Hij wordt er rijp voor gemaakt. Zou hij, na deze eerste levensles – zijn confrontatie met Echo – op zoek zijn gegaan naar een mooiere klank dan die van de nimf, mooier omdat het zijn eigen klank is, dan zou hij een ijdele, of wellicht zelfs narcistische zanger zijn geworden. Hij heeft het in zich, want hij begrijpt nu immers de samenhang tussen klank en identiteit. Ovidius evenwel rept niet over het geluid maar over het beeld, waardoor Narcissus getroffen moest worden:
Nemesis is de godin van de juiste maat, de straffende godin. Haar wraak is gericht tegen misdadige of overmoedige mensen, waaronder ook helden of beroemdheden. Haar attributen zijn de el en de teugels. Soms heet ze ook Adrastea. Graag afgebeeld op munten, werd zij gezien als hoedster van de burgerlijke rechtsorde. De goden zijn Narcissus niet gunstig gezind. Waarom toch heeft nu ook Nemesis het gemunt op Narcissus? Waarin bestond zijn overmoed, wanneer hij niet meer wil dan met rust gelaten worden door domme blondjes of malle nichten? Nog steeds is niet gezegd dat hij louter zichzelf zoekt. Wat weet hij van zichzelf? Hoe zou hij zichzelf moeten kennen? Ik ga er nog steeds van uit dat hij zijn eigen klank, of beter zijn eigen weerklank zoekt, want hierover heeft het leven hem iets geleerd. Ovidius gaat verder:
Hier onderbreek ik Ovidius opnieuw. De wereld waarin hij Narcissus laat terechtkomen beschrijft hij nadrukkelijk als een vreemde, onbekende wereld. Het is beslist geen thuisland. Ware het dat wel geweest dan had het die Heimstätte van Freud kunnen zijn: het land der herkomst van de libido. Ziekelijk in het narcisme is het volgens Freud dat die Heimstätte voor de libido das Hauptquartier blijft. Dat zelfbewustzijn ook libidineus is, vond Freud normaal, net als doodsdrift het is. Maar de seksualiteit moet wel haar helend werk kunnen doen door het eenzame ‘ik’ uit zijn eigenliefde te bevrijden. Daarvoor moet het ‘ik’ naar het buitenland. Welnu, Narcissus is in dit buitenland aangekomen. Zeker, Narcissus maakt er zijn hoofdkwartier van, maar dat zal tijdelijk blijken te zijn. Libidineus kan ik zijn gedrag nog steeds niet noemen. Narcissus was inheems, wordt uitheems. Ovidius beschrijft geen heem, geen vader- en geen moederland maar ‘de wereld van anderen’ om met Kees Ouwens te spreken. Het is eenieders buitenwereld: alles wat buiten mij is. Als Narcissus staat voor het ‘ik’ dan heeft zijn bewustzijn de transcendentie ontdekt.
De toon van het gedicht verandert evenwel in de laatste regels van episch in moralistisch. Het is niet duidelijk of Narcissus na het lessen van zijn ‘materiële’ dorst nu uit zichzelf dorst naar hogerweten, of dat Ovidius als afstandelijke beschouwer hem dit toedicht. Gesteld dat deze spirituele groei uit Narcissus zelf voortkomt dan wordt hij priesterlijk: zijn bevindingen wil hij abstraheren. Hij kan dit doen, aangezien hij beland is in de buitenwereld en onder de indruk komt van de imponerende transcendentie. Narcistisch zou hij kunnen worden wanneer hij deze transcendentie zou afzetten tegen de immanentie en zou kiezen voor de tweede. Besef van immanentie evenwel is onontbeerlijk bij het besef van transcendentie, op zich is het nog geen narcisme. In de joodse en christelijke theologie wordt de synthese daartussen ‘God’ genoemd; de islam negeert de immanentie. Narcissus maakt tot dusver een geestelijke groei door die door alle wijsgeren wordt aanbevolen, de religieuze en de niet-religieuze; het boek Asclepius gaat over immanentie, zelfkennis. Zelfkennis wordt daarin bepaald niet als ziekelijk narcisme uitgelegd. Waarom bij Narcissus wel?
Na het drinken van water verlangt hij naar ‘iets lichaamloos’, naar iets wat lijkt op water maar het niet is, want meer is dan dat: een symbool. Is hij dat zelf? Dat staat er niet. Nog niet. Maar Ovidius gaat verder. Vanaf nu is hij niet meer objectief beschrijvend maar subjectief interpreterend:
Narcissus zou nu volgens Ovidius al ver gevorderd zijn in zijn narcisme. Desondanks kan daar nog steeds geen sprake van zijn. Ik cursiveerde de zinnetjes waaruit blijkt dat Narcissus in de waan verkeert een ander te zien, op wie hij romantisch verliefd is, want deze ander is onbereikbaar. Uit de gedetailleerde beschrijving maak ik op dat Ovidius wèl en zijn personage nog niet het spiegelverschijnsel kent. Met name deze regel:
Ovidius moet zich erover verwonderd hebben dat spiegelingen inderdaad in het water geschaduwd kunnen worden op de bodem, alsof een spiegeling substantie heeft. De verwondering van Ovidius geeft zijn realisme weer. Desondanks heeft hij een andere bedoeling. Zijn waarschuwing tegen Narcissus dat deze slechts kijkt naar de ‘schaduw van een spiegeling’ zal de jongen niet begrijpen. Het is immers niet dat verwarrend natuurverschijnsel waarover de jongen zich buigt maar zijn weerkaatsing, en die kan hij nu juist niet duiden. Ovidius’ frase verwijst naar de grot van Plato en heeft de toon van de Prediker, hij behelst een zedenles. De verwondering van Narcissus over het verschijnsel reflectie is noch natuurkundig, noch filosofisch. Ze is én romantisch én meditatief: ‘ik zie mijn lief, maar wat mijn liefde ziet / bereik ik niet.’ Nogmaals, dit alles speelt zich nadrukkelijk af in de buitenwereld, in de omgeving die Narcissus niet vertrouwd is, waarin alles anders is. Had hij de spiegeling gekend en was hij een ware narcist dan had hij deze tocht niet hoeven te ondernemen en had het verhaal niet verteld hoeven worden. De thuisblijver heeft altijd gelijk. Opnieuw in de woorden van
Kees Ouwens zou hij dan van zichzelf gezegd kunnen hebben: ‘Ik, op mijn post gebleven.’ Narcissus is juist geen thuisblijver.
Narcisme, lees ik bij Freud is de idealisering van het zelfbeeld. Zij speelt alle pril verliefden parten, lees ik vervolgens, want het Ik-ideaal wordt geprojecteerd op de geliefde. Indien de projectie niet gecorrigeerd wordt door de ervaring zal de verliefdheid omslaan of in de verafgoding van de geliefde of in het perverse narcisme; allebei even gevaarlijke vormen van zelf-uitwissing. Deemoedig ten aanzien van zijn spiegelbeeld is Narcissus inderdaad, maar hij ziet het reëel, niet uitvergroot in verafgoding. Zo merkt hij dat wat hen scheidt ‘alleen dat beetje water’ is; de romanticus zou er in zijn euforie de wereldzee van hebben gemaakt, maar deze vergelijking wees Narcissus al eerder af. Ovidius brengt zijn zedenles onweerlegbaar stichtelijk: hij waarschuwt tegen het ziektebeeld van het narcisme, dat hij bij deze uitvindt. Zijn pedagogische toon blijkt alleen al uit de beschrijving van Narcissus’ gespiegelde haardos dat zowel dionysisch als apollinisch is: het eerste staat voor de lagere driften, het tweede voor de hogere, geestelijke vermogens, extase versus bezinning. Zowel uiterlijk als innerlijk portretteert Ovidius een apollinische jongeling, hij doet dit liefdevol, met precisie, ik kan er niet overheen lezen. Wat er dionysisch is aan de jongen ontgaat mij. Dionysisch wordt gezegd van een woest verscheurende overgave. De maenaden of bacchanten wisten in hun dronken extase niet meer wat ze deden. Ze waren, wat je noemt: buiten zichzelf. Freud waarschuwde voor het dionysische dat in het narcisme van de massahysterie kan varen; met reden heeft hij het dan over schizofreen gedrag. Narcissus daarentegen weet precies wat hij doet, waar hij is en wat hij tegenover zich heeft in het water. Zijn overgave is weemoedig, gestreng en waardig, hij gebruikt zijn verstand. In plaats van zich te verscheuren teert hij in. Ovidius moet een andere dan louter dichterlijke reden hebben gehad om het dionysisch aspect te berde te brengen. Ik vermoed een politieke, diplomatieke reden. Het verhaal over Narcissus laat hij direct volgen door een nieuwe voorspelling van Tiresias, namelijk de komst van Bacchus (de Romeinse Dionysos), om welke reden hij weggejaagd wordt door Pentheus. De intellectuele Romeinen vreesden de orgiastische wreedheid van de Bacchuscultus, waarin vooral hun vrouwen zich zouden ontpoppen als verscheurende maenaden. Ovidius scheef voor een intellectueel, weldenkend gehoor. Voor dit gehoor moet hij met zijn verwijzing naar het dionysische voor hen direct verstaanbaar hebben gemaakt dat ook het narcisme laakbaar wangedrag is. Onderhuids echter, zegt hij iets anders, en dit niet eens verborgen.
Ovidius’ ‘afkeuring’ betreft iemand die zijn zonde niet kan beseffen. Weliswaar ziet Narcissus dat de ander in het water doet wat hij doet, maar dat is omdat hij zijn handelingen ervaart: hij voelt zichzelf de hals rekken en hij weet dat hij het wateroppervlak kust. Tot zijn stomme verbazing doet de ander dit ook. De echo van het beeld brengt hij nergens in verband met de echo van het geluid.
Het lijkt erop dat Narcissus neigt naar homoseksualiteit. De ander in het water is een jongen. Hij verlangt naar hem, terwijl hij het meisje Echo afwees. Hij is pas zestien en afgaande op de beschrijving een androgyne gestalte. Het is het jongensachtige in de ander wat hij prijst en niet het meisjesachtige. Er staat niet dat hij het jongensachtige met zichzelf verbindt; misschien ervaart Narcissus zichzelf wel als een meisje. Wat we stelliger kunnen zeggen is dat Narcissus inmiddels toe gegroeid is naar zelfbesef: zijn reactie op zijn weerkaatsing demonstreert het. Juist omdat zijn zelfbewustzijn gerijpt is, raakt hij romantisch verliefd op de onbereikbare ander. Is het een homo-erotische passie? Daar is dan niets ziekelijks aan. Tenzij Ovidius waarschuwt tegen homoseksualiteit, wat niet ondenkbaar is voor die hypocriete Romeinse periode omstreeks de jaartelling, maar dit is duidelijk niet de strekking van dit verhaal en is ook niet als zodanig spreekwoordelijk geworden. Het gaat om het ziektebeeld van de verliefdheid op de eigen persoon, dat zowel voor hetero- als homoseksuelen schadelijk zou zijn, volgens Ovidius en talloze opvoeders daarna, waaronder Freud. Zijn vertelling is typisch een aanname. De belangrijkste componenten, het ‘ik’ en zijn spiegelbeeld, kan of wil hij niet definiëren. In plaats daarvan geeft hij een karakterisering van de bevreemding die elk jong mens kan overvallen wanneer hij zichzelf tegenover de ander in de buitenwereld gewaar begint te worden. Het inruilen van zijn epische onpartijdigheid voor moralistische kritiek ontmythologiseert de vertelling op drastische wijze. Tegelijkertijd vind ik in wat er daarna volgt Ovidius’ meest ontologische en mystieke dichtregels (de cursiveringen zijn weer van mij). Aan het woord is een profetische prins Hamlet:
Wie schreef dit? Ovidius? Of was het Heidegger soms? Of anders Johannes van het Kruis? Narcissus is nu beland in het stadium van Heideggers ‘zijn’, dat ‘er-zijn’ moet zijn en wel ‘er-zijn-in-de-wereld’ of ‘er-bij-zijn’ op de dan pas geconstateerde plaats en op het dan pas besefte tijdstip: ik ben het zelf. Nu. Hier, bij mij. De enige die de zijnsvraag kan stellen, zegt Heidegger is een ‘ik’. Dat wat wij in het dagelijks spraakgebruik ‘ik’ noemen is meestal een ‘men’. Uit zelfbescherming verschanst het uitzonderlijke ‘ik’ zich achter het neutrale, want algemene ‘men’, want het ik-besef beangstigt als doodsbesef, aldus nog steeds Heidegger. Het ‘zijn’, gaat hij dan verder, is incompleet. Het kan zich in de wereld staande houden, niet alleen door het ‘ik’ te ‘vermennen’, maar ook door in de waan van onsterfelijkheid te blijven. Het weet van de dood, maar de dood geldt anderen. Het heeft het van horen zeggen dat anderen dood kunnen gaan. Zelfs heeft het van horen zeggen dat het zelf ook dood zal gaan, maar dat is nog maar theorie. In feite heeft geen enkele dode nog zijn dood kunnen bewijzen, want elk levend ‘ik’ leeft met de stellige waan niet dood te gaan. Vanwege dit leugentje om bestwil realiseert het ‘zijn’ zich terdege dat hij incompleet is. De trouw die hij aan zichzelf verplicht is, gebiedt hem zijn dood te accepteren. Dood wil volgens Heidegger zeggen: nietig verklaren, niets worden. Daarom, omdat het integere ‘zijn’ compleet wil zijn en moet zijn, is hij schuldig aan zijn dood. Het besef van ik ben erin de wereld en daarom ten dode opgeschreven, krijgt bij Heidegger de zwaarte van de katholieke erfzonde: het ‘zijn’ is zijn eigen rechter en veroordeelt zichzelf op zijn Jongste Dag tot de dood. Het ‘zijn’ heeft het zelfbesef van de zelfmoordenaar. Precies zo is het gesteld met Narcissus. Hij schudt het ‘men’ van het ‘ik’ van zich af als Echo hem papegaait en stevent af op het ‘het’ van het ‘ik’ wanneer hij zijn spiegelbeeld in het water ontdekt. In zijn queeste naar het Zelf stuit hij op een schuldbesef: hij zal met zichzelf zijn minnaar moeten doden. Hij was een kind nog toen de nimf Echo hem uit de tent lokte. Wat hij gewaar werd was een beeld dat hem niet aanstond en een klank waarin hij niets herkende, behalve de verminking van wat hij te melden had. Niettemin gewekt door haar roep, ontlokt aan zijn eigen roep, krijgt hij oog voor het beeld. Dit vindt plaats in de hem onbekende buitenwereld, de wereld van anderen. Het beeld dat hem
treft is zijn eigen spiegeling in het water. Hij ziet het eerst voor de ander aan. Daar het correspondeert met zijn bevindingen, waarop het reageert, beseft hij dat hij het zelf is, die hem ontreddert.
Ik gloei uit liefde. Ik voel én voed het vuur. Mijn bezit maakt mij arm, o kon ik maar van mijn eigen lichaam afstand nemen! Ik ga sterven in mijn eerste bloei; hem wenste ik een langer leven toe.
Hoe dicht staan Narcissus’ verzuchtingen bij de mystieke poézie van Johannes van het Kruis, toewerkend naar het gedicht ‘Levende Vlam van Liefde’, en wel de regel: ‘Dodend hebt Gij de dood verruild voor leven’.
Allereerst, stelt Sint-Jan, voelt de Godzoeker zich gehinderd door het materiële bezit (‘mijn bezit maakt mij arm’), waarvan zijn lichaam de zwaarste last is. Hij zou zich ervan willen ontdoen, maar dan moet hij zichzelf doden. In zijn ascese voert hij de onthechting op tot een spirituele zelfmoord, waarmee hij het belastende, materiële ego opheft ten gunste van zijn geestelijk Zelf in wie hij Jezus herkent. Is hij nog maar een beginneling, schrijft Sint-Jan in zijn toelichting bij het gedicht ‘Donkere nacht’, dan zwalkt zijn geloofsijvertussen zelfverloochening en zelfverheerlijking. Beide zijn ijdel. Het eerste is verwerpelijk want ‘geestelijke gierigheid’, het tweede ‘geestelijke onkuisheid’, hoewel de grens niet te trekken is. Wat de kerkvader onder ‘geestelijke onkuisheid’ verstaat, komt overheen met wat Freud zegt over narcisme, waarin beide componenten besloten zitten, resulterend in zelfbevlekking. Sint-Jan’s oordeel hierover is echter opmerkelijk begripvol: ‘Want zonder dat die geestelijke personen dat zelf in de hand hebben, komt het dikwijls voor, dat zelfs bij de geestelijke oefeningen zinnelijke opwellingen en onkuise handelingen opkomen en ontstaan. Soms gebeurt dit zelfs wanneer de geest diep in gebed verzonken is, of bij het ontvangen van het sacrament van de biecht of de Euacharistie.’ Het komt voort uit het genot dat de asceet beleeft aan de ascese, wanneer hij in de waan verkeert dat deze God behaagt.
Net als bij Johannes van het Kruis heeft Narcissus het immanente ontdekt in het transcendente. Hij is op het heilig punt aanbeland van Christus aan het kruis die vlak voor zijn dood God aanroept met de verscheurende vraag ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt gij mij verlaten?’ Het is de allergrootste eenzaamheid waarin ook Heideggers ‘zijn’ terechtkomt die zich in zijn integriteit een zelfmoordenaar weet en daarom schuldig is. Het is een schuldig zelfbesef, geen opofferend en verlossend besef. Dat Jezus Christus de Verlos-
ser is vergeet hij op het uur van zijn dood en net als elke sterveling ervaart hij zijn nietige overbodigheid. Dit overkomt hem echter in zijn stadium van de daadstelling: hij zal dood moeten gaan, de laatste adem moeten uitblazen. Johannes van het Kruis werkte dit uit in het gedicht ‘Donkere nacht’. In het gedicht ‘Levende Vlam van Liefde’ is de asceet een stap verder. Hij berust er nu in dat hij gaat opbranden. Zijn berusting is vol overgave, vervult hem met blijdschap, want ‘Dodend hebt Gij de dood verruild voor leven’.
In niet-christelijke termen is de Gij het ‘niet-zijn’, waar het integere ‘zijn’ zich naar toe werkt uit verlangen naar compleetheid. De ‘Gij’ is geen dwang van buiten af of van hogerhand, maar een innerlijk verlangde, liefdevol ontvangende grootheid. Deze ‘Gij’ kan slechts belangeloos worden aanvaard. Begrippen als ‘betekenisgeving’ of ‘bevestiging’ zijn nog steeds van de kinderlijke en materiële orde van de beloning of de erkenning, de tien met een griffel en de kus van de juffrouw, het plaatje voor het mooiste opstel, het zijn wereldse begrippen, aan tijd en plaats gebonden. De grote ‘Gij’ ontboeit de gevangene van wereld en tijd, en bevrijdt hem tot eeuwig leven ofwel: er nooit meer toe doen. (In de praktijk van het leven komt dat er vooral op neer de rancune te overwinnen, de jaloezie op anderen, maar ook de zelfhaat of zelfverwaarlozing.)
Wat moet ik nu doen? Hem roepen? Of hij mij? En wat dan roepen?
De ‘Hem’ van Narcissus gaat de ‘Gij’ worden. Zover is het bijna, nog niet helemaal. Hij zou de ‘Hem’ nog bij zich willen houden als zijn minnaar. Hijzelf is nog steeds de mooie jongeling, mooier dan ooit zelfs. Nu weet hij dat het zijn spiegelbeeld is waarop hij verliefd is. Hij is dus toch een narcist, nu? In een fractie van een seconde inderdaad, misschien. Maar de ommezwaai komt direct in de vraag die hij zich stelt. Johannes van het Kruis wijst erop in zijn toelichting van ‘Donkere Nacht’ dat de heilige onvermijdelijk terechtkomt in het stadium van de schijnheilige. Zo groot is de vreugde die hij beleeft aan zijn ascese, en waarin hij zich bevestigd voelt door God, dat zijn zelfontstijging zelfbevrediging wordt; de kerkvader omschrijft dit in niet mis te verstane fysieke termen, ik citeerde het eerder. Deze extase slaat echter direct om in paniek, want hij wordt geroepen. De roeping van de profeet. In Jesaja 40: 3-5 lees ik:
‘De roepende in de woestijn’ werd er gezegd van Johannes de Doper, die de komst van de Messias voorspelde en Jezus van Nazareth aanwees als het lam Gods. De Doper haalde Jesaja aan toen men hem vroeg of hij wellicht niet zelf de Messias was.
Intrigerend is dat iemand roept. Dat is blijkbaar niet de Heer, God zelf. Is er dan een nog hogere instantie dan God soms? Die of dat ‘iemand’ roept, en degene die de roep verstaat vraagt wat hij dan zal roepen, terwijl hij nota bene de boodschap even tevoren pasklaar binnenkreeg. Blijkbaar moet hij iets anders meedelen dan hij opving in de boodschap. Hij moet het in zijn eigen woorden gaan zeggen. Over het existentiële verstaan van de roep heeft ook Heidegger weer het nodige geschreven. Dat wat vernomen wordt is dat wat zich toont. Het treedt voor het voetlicht uit het verborgene. Het getoonde is niet een beeld, zelfs geen innerlijk beeld. Eerder is het een klank: de klank van een roep, die verstaan wordt door degene die zich aangesproken voelt, ter verantwoording geroepen. Wat verstaanbaar wordt aangenomen zal verstaanbaar moeten worden doorgegeven, zegt Heidegger. De geroepene is het ‘zijn’ dat bij Heidegger ‘er-zijn’ is, dat – om het compleet te maken – een ‘ik-ben-in-de-wereld’ is (bij Heidegger verschijnen er steeds meer verbindingsstreepjes).
Narcissus begrijpt nu dat zijn spiegelbeeld zo iemand is: roepende in de woestijn. En net als bij Jesaja, en alle andere profeten, slaat de paniek hem toe en vraagt hij wat hij dan zal roepen. Wat hij verstaan heeft wil hij verstaanbaar doorgeven. Hij weet dat dit zijn plicht is. Hier is niets narcistisch aan. Integendeel, zijn inspiratie is profetisch. Jezus ging in het verstaan van zijn roeping het verst en zijn roep was het verregaandst.
Als Narcissus ziek is, dan is Jezus het ook. En Heideggers ‘zijn’ idem dito, evenals alle mystieke personages. Het is een belediging voor de ontologie
om Narcissus te bestempelen als een zieke jongeling die verliefd werd op zichzelf. Niemand anders dan Narcissus zèlf bestraft de aantijging van Ovidius door te zeggen dat het een vreemde minnaarswens is om weg te wensen waarnaar je verlangt. Zou Ovidius dat niet in de gaten hebben gehad, dat zijn creatie meer wist dan hijzelf? Vast wel, het moet haast, want het slot van de vertelling is even mysterieus als ontroerend:
Ovidius’ vertelling moet in de loop der tijd foutief gelezen zijn. Het was hem natuurlijk te doen om die prachtige narcis die zo stil en geruisloos in de tuin bij een vijver, waar ook, het begrip ‘geheim’ wonderschoon uitbeeldt. De seksuele aberratie van het narcisme ontleende haar naam aan de verkeerde bron. Wat Ovidius beschreef is geen narcisme maar solipsisme: alleen zelf. De solipsistische filosofie was al sinds Aristoteles de logische gevolgtrekking uit de ontologie. Voor sommige geleerden was het een wat te eenzijdige conclusie, want er is meer tussen hemel en aarde dan ‘ik’.
We hebben gelezen dat Narcissus toen niet meer mooi was. Hij was verkwijnd en al zo goed als uitgewist. Was zijn ziel ‘een ogenzeil’ om met Paul van Ostaijen te spreken, dan was zijn waarneming noch optisch noch schouwend. Optisch gesproken had hij moeten zien hoe lelijk hij werd. Schouwend had hij moeten inzien dat hij er in feite niet meer was. Waar was Narcissus dan nog verliefd op?
Narcissus’ groei is onbegrensd. Wat hem omringt, in zijn doodsnood, is de ware liefde. Zowel hemels mystiek als aards romantisch. Ook de buitenwereld is met hem meegegroeid. Het domme gansje Echo werd een tragédienne. Ofschoon verbitterd, veranderde haar zelfbeklaginmedelijden, nota bene op het moment dat zij ziet dat haar minnaar al zijn schoonheid verloor. Haar schoonheid, haar uiterlijk vertoon, verloor zij al eerder, ze werd bos. Thans is haar erbarmen belangeloos. Het moet een diepere liefde zijn geweest die haar tot Narcissus aantrok, ver verheven boven zingenot. Zelfs de doden in de onderwereld ontstijgen zichzelf en voelen in hun medelijden liefde voor de ontroostbare jongeling. Zoekt deze in het water van de Styx nog steeds zijn zelfbeeld? Met zijn helder bewustzijn weet hij toch dat hij dood is, na uitgeteerd te zijn. Dood, dat wil zeggen: er niet meer zijn. Narcissus zoekt in het water van de Styx de spiegeling van zijn ‘er niet meer zijn’. Waar staat dat zijn blik nog steeds die van een verliefde is? Heideggers
‘zijn’ ziet zijn nietigheid onder ogen; hij kan zich daarvan niet losmaken, integer als hij is. Het ‘narcisme’ is nu ook geen solipsisme meer. De metamorfose voltrok zich in de uiterste consequentie van de ontologie: doodsaanvaarding, verbeurdverklaring.
Het is alsof ik psalm 51 lees, bekend geworden als het ‘Miserere’. Turend in het water van de Styx belijdt Narcissus zijn schuld, terwijl hij zich omringd weet door het erbarmen. Wat te boek staat als ‘narcisme’ blijkt een gebed te zijn. Narcissus bidt dat hij witgewassen mag worden. Zijn gebed wordt door de goden verhoord. In brandoffers hebben zij geen behagen en hij mag worden wat hij uiteindelijk wilde zijn, zonder het nog te weten: bloem. In psalm 51 staat het zo:
Er vindt in de Narcissus-vertelling van Ovidius een verdieping plaats. Wat zich eerst liet lezen als een zedenpreek tegen een homo-erotisch aandoende verliefdheid op de eigen persoon – in het dagelijks spraakgebruik vanaf dat moment ‘narcisme’ geheten – verdiept zich tot een gebed van de hoge orde van het Miserere. De toegesproken ‘U’ heet in de psalm ‘God’. In Ovidius’ metamorfose is dat nog steeds consequent Narcissus’ spiegelbeeld. Dit spiegelbeeld echter kreeg in het verloop van de vertelling de diepgang van God, indien ik God mag zien als datgene in en buiten mij dat mij doet inzien dat ik er nu ben en straks niet meer, welk besef ik ootmoedig aanvaard maar waaraan ik lijd, al voel ik mij liefdevol getroost door het medelijden van anderen in mijn omgeving die mijn lot als uiterst persoonlijk ervaren, terwijl ook zij even noodlottig zijn, wat in hun onderwereld inmiddels aangetoond is. Er is een eeuwigdurend erbarmen met het ‘zijn’ dat voltooid wil worden in ‘niet-zijn’. Echo is hiervan het zinnebeeld. Zij was een meisje, nimf, maar
werd omgeving. Haar echoënde stem, herhaalt niet langer domweg Narcissus’ laatste woorden, maar bevestigt al zijn bevindingen. Zij houdt van hem om wie hij is en niet om wat hij schijnt te zijn. Zij kent hem. De omgeving kent het ‘ik’.
Zoals vermeld, voorspelde Tiresias Narcissus een lang en gelukkig leven, zolang hij zichzelf niet leert kennen. Dat het slecht zal aflopen, zegt hij niet met zoveel woorden. Het wordt door Ovidius gesuggereerd in de suspense van zijn vertelwijze. De argeloze lezer tuint erin. In werkelijkheid gaat het steeds beter met Narcissus, trapsgewijs komt hij tot zelfinzicht en overstijgt zelfs dit in de Hades.
Ik zei aan het begin dat de goden Narcissus verdoemd hadden. Ook dat blijkt niet waar te zijn. De goden hadden het beste voor met deze uitzonderlijke jongen. Uitzonderlijk in hem was dat hij intuïtief oor en oog heeft voor wat er buiten hem in hem is. Narcistisch mag je hem van mij niet noemen. Solipsistisch is hij beslist, maar dit slechts in een vrij langdurige en beslissende overgangsfase. De vraag die zich nu opdringt is of hij wellicht autistisch is. De autist zit gevangen in zichzelf. De onderwereld is uitgerekend een gevangenis, moeten we aannemen: het is geen paradijs, vrolijk gaat het er niet aan toe. De Hades waar Narcissus in vertoeft is noch paradijselijk noch hels. Ik zou hem realistisch willen noemen. Zo stel ik mij het ‘hier en nu’ voor van de zelfbewuste mens. Heideggers ‘zijn’, dat beseft dat het uit integriteit afstevent op zijn eigen nietig verklaring, is niettemin groots, juist vanwege zijn doelgerichtheid. Tiresias zinspeelt op de zelfmoord die zelfinzicht is. Op zich vind ik dit wijs. Tegelijkertijd legt dezelfde Tiresias een verband tussen de ‘zieke’ Narcissus en de ‘helende’ Asclepius, waardoor het lijkt dat het ‘ken u zelve’ beter is dan ‘verblind u zelve’. Zichzelf verblinden in de zin van ontkennen, doet de narcist die ieder ander, iedere inmenging van buiten, moedwillig uitsluit uit behoud van zijn zelfbeeld. Narcissus doet dit niet, zoals ik aantoonde: het is louter inmenging waarvoor hij zich openstelt.
Nogmaals: het zelfbeeld van Narcissus groeide uit tot kennis van de ander in de buitenwereld. De weerzinwekkende nimf Echo had hem hierop geattendeerd. Dat die ander zijn eigen spiegelbeeld was, kon hij niet weten, want hij kende noch zichzelf noch de spiegel. Verwondering deed hem ontdekken. Je moet hem een avonturier noemen, een pionier. Prijzenswaardig. Daarentegen deed het feit dat hij verliefd blijft op zijn spiegelbeeld in wegkwijnende toestand vrezen dat hij gevangen zit. Immers, nu is hij blind voor welke werkelijkheid ook. Optiek noch schouwing halen hem uit zijn gevan-
genis. Is het een gevangenis? Ik zie hem als een geïnspireerde. Van meet af aan heeft hij voorvoeld wat hij wilde zijn, namelijk narcis (‘gele bloem, gevat in witte bladerkrans’), maar dat kon hij niet zeggen. Eerst moest hij de onbekende buitenwereld leren kennen als de wereld van anderen. De domme Echo bracht hem daartoe, dank zij haar irritante klank, bij wijze van afspiegeling van haar domme, want hebzuchtige beeld. Resultaat was dat hij via het geluid, de klank van de echo, het fenomeen ‘beeld’ begreep. ‘Zelfbeeld’, roept iedereen. Nee, ‘beeld’, zeg ik. Het had werkelijk het beeld van de ander kunnen zijn wat Narcissus zag in het water. Dat geldt voor ons allen. Wie zegt dat wij het zijn die wij gespiegeld zien. Foto’s en films dwingen ons daartoe, genadelozer nog dan de beschrijvingen die anderen van ons geven, maar elk zinnig mens, die het verschijnsel van de perspectivische ruimte aan den lijve heeft ondervonden en begrepen, weet dat de spiegel liegt. Of milder gezegd, dat de spiegel iets wezenlijks verzwijgt, en wel die driedimensionale ruimte waarin wij ons metterdaad bevinden. Die kent de spiegel niet. Wie met zijn spiegelbeeld gaat leven, leeft in feite tweedimensionaal met zijn pasfoto of met de film die over hem gemaakt heeft. Iedereen weet hoe gechargeerd dergelijke weergaven zijn, vergeet de regisseur niet, want aan elke weergave gaat regie vooraf, hoe rudimentair ook. Een hogere confrontatie is het getekende of geschilderde portret, waarin iemand anders handtastelijk in je zelfbeeld ingrijpt, want interpreterend vorm geeft aan wat hij subjectief waarneemt van jouw objectieve verschijning. Narcissus toetst zich niet aan een werk van kunst, hetzij getekend, geschilderd of gebeeldhouwd. Hij toetst zich aan een spiegeling. Daarvan gaat hij begrijpen dat deze een reactie is op zijn eigen gedrag. De conclusie dat het dus een zelfbeeld is, wordt prompt verdiept tot zelfverlossing in bloem. De gevangenschap in het dodenrijk was dienstig. Intermediair deed zij haar verlossingswerk. Alles buiten Narcissus om functioneert intermediair. Het meest aangrijpend Echo. Zij is tragisch. Tragischer dan Narcissus, die immers beloond wordt in zijn verlangen, terwijl zij medelijden toont op het moment dat zij moet inzien dat haar geliefde niet langer de hare is en er niets meer over is van zijn schoonheid; kortom: ze moet van hem afzien, voorgoed. Haar verhouding tot de zichzelf verlossende Narcissus lijkt op die van Maria Magdalena, die in een willekeurige voorbijganger, een tuinman, haar gestorven geliefde, Jezus herkent. Omdat deze man Maria al kende en haar dus bij haar naam kan noemen, herkent ook zij haar geliefde in de vreemdeling. Een vreemdeling was de weggekwijnde Narcissus toch geworden voor de nimf Echo. Inmiddels is zij geen persoon meer. Zoals ik al zei werd zij omgeving.
Eerst was zij klank, toen werd zij bos.
De ‘ik’ van Narcissus aan de oever, groeide uit tot zijn Zelf. Zelfs na zijn dood had hij dit Zelf gezien (geprojecteerd) in het water, nu was hij zijn ideaal spiegelbeeld geworden. Op diezelfde oever zag toen de buitenstaander een bloeiende narcis, gedicht van een bloem, bloem van een gedicht. Stapsgewijs behandelt de vertelling van Ovidius het grote geheim van de poëzie. Het gaat om een poëzie die sterk overeenkomt met vooral de christelijke, incarnatieve religie. Maar zij was er eerder en gaat verder, ongebonden als zij is aan dogma’s of instituten. Je zou haar amorf kunnen noemen. Het beeld van het domme blondje, dat zich verheft tot omgeving, geeft in zijn abstrahering het barbaarse aan: ondefinieerbaar. Vanwege haar erbarmen is Echo echter geen verscheurende maenade (meer, dat was ze misschien eerst wel), maar een hulp biedende schakel: een vruchtbaar werkterrein.
Deze beschouwing over een tekst moet het hebben van teksten. Wat ik beoog is een eerherstel van Narcissus. Een onmogelijkheid uiteraard, want wat ingeburgerd is tikt als een klok en wie zal ooit in staat zijn om de klok te ontmaskeren als de vervalser van tijd? Alles bestaat dank zij het misverstand, de schrijver Reve zei het al. Laat narcisme dus een ziekte blijven. Weet wel dat het ziektebeeld berust op de verkeerde naamgever. Waar het om gaat en hoe poëtisch dit is, zo veel verder reikend dan welke religie dan ook, werd nog het beste verwoord door Kees Ouwens in zijn bundel Mythologiën uit 2000. Ouwens die menig werkstuk van hemzelf bestempelde als een ‘studie van narcisme’ en ongetwijfeld de geschiedenis zal ingaan als de solipsist bij uitstek, gaf de problematiek van Narcissus weer in de volgende bewoordingen: