Toine Moerbeek
Een last zonder gewicht
(Over de reikwijdte van een motief)
Amsterdam is een rinkelende stad. Het is een komen en gaan van trams, de huizen zijn daar hoger en smaller dan elders en met haar grachten en bruggen lijkt ze haast verzonnen te zijn, een droombeeld op palen die als was het een tovertapijt over het water zweeft. Zo stel je je haar voor wanneer je er nog niet woont maar er wel naar toe wil en zo herinner je haar opnieuw wanneer je er al lang uit weg bent.
Waar voert de tram naartoe en wat speelt er zich allemaal af in de grachten? Dat weet uiteraard niemand, maar ‘s nachts in je dromen, nachtmerries soms, zie je het voor je: de tram vertrekt vanaf de Schreierstoren en komt als een geel monster op je af, rijdt dan dwars door een abattoir onder gespiesde varkens regelrecht naar de remise, waar hij prompt in brand gestoken wordt door een Repelsteeltje dat danst van de pret. Even later stappen al die mevrouwtjes in processie de gracht in en verdwijnen onder water. Ze worden hierin voorgegaan door nimfen, Adonissen, volwassen mannen en kermispaarden. Maar de mevrouwtjes herrijzen en worden gesignaleerd op de Dam; energiek verslepen zij het kadaver van een paard. Hoe laat is het? Dat is niet duidelijk. Een verloren voorbijganger beantwoordt je vraag heel beslist: ‘Geen tijd!’ Dan zie je het ook. Alles is diffuus, zonovergoten, doordrongen. De roze huizen, de paarsig groene personages die hun stille ronde houden en niet te vergeten het diep diepblauwe water. Al wat gaande is lijkt te zijn verschoven naar het holst van de nacht, na de klok van twaalven, het spookuur. Het is doodstil, op het kloppen na van de stratenmakers die bezig zijn met een nieuw trottoir.
Bovenstaande zijn – prima vista – de eerste indrukken van wat vast en zeker de geschiedenis in zal gaan als het magnum opus van Herman Gordijn: Het Amsterdam van Herman Gordijn, een serie tekeningen, etsen en schilderijen, culminerend in een kolossaal drieluik met respectievelijk de gracht, de Dam en het Vondelpark als uitgangspunt. Dit project is het
hoofdbestanddeel van de grote overzichtstentoonstelling die momenteel in het Amsterdams Historisch Museum en in galerie Collection d’Art en Galerie Petit te zien is. Herman Gordijn heeft er jaren aan gewerkt, onder strikte geheimhouding, zoals het een uitvinder betaamt.
Een uitvinder? Ja, de verrassing die hij in zijn smidse bereidde is niet zomaar een herhaling of samenvatting van wat Gordijn de afgelopen decennia heeft ‘uitgespookt’. Hier is sprake van een ware explosie van nieuwe motieven die hem wonderlijk genoeg, nog dichter ‘bij huis’ hebben gebracht. Dat thuis heeft hij zich pas de laatste decennia eigen kunnen maken, want Gordijn is geen Amsterdammer van geboorte. Een verlate start die hem overigens geen windeieren heeft gelegd: zijn Amsterdam is dwingend zoals alleen een fantoom kan zijn. Een weg naar bewustzijn die door twee polen, de historische stad die niet meer van gisteren is en de stad zoals die alleen in Gordijns fantasie bestaat, in evenwicht wordt gehouden.
Schaamt de doorsnee-Nederlander zich niet echt voor zijn schraap- of schrobzucht, trots is hij pas op zijn nuchterheid. Hij kan het niet genoeg herhalen: doe maar gewoon, dan doe je gek genoeg. Het ‘fantastische’ daarentegen komt er maar bekaaid vanaf. Als het er al is, wordt er schamper over gedaan, op zijn best over gesproken in termen als ‘dromerij’. Zelfs het tweespan fantastie-nuchterheid wordt in een kwalijk daglicht geplaatst. Terwijl het hier natuurlijk niet om een ‘echte’ tegenstelling gaat. Beide karikaturen zijn eerder de uiterste polen van een samenhangende eenheid. Een dynamische eenheid, zoals dat het geval is bij Gordijn.
In het spraakgebruik schuwt men het peper en zout niet, c.q. staan de begrippen fantasie en realiteit op gespannen voet: de fantast zou de juiste toedracht maar ontvluchten, hij zuigt maar wat uit zijn duim en andersom ziet een nuchter mens geen kans om te ontsnappen aan de benauwenis van zijn dagelijkse beslommeringen, hij geeft geen fleur aan zijn leven. Een realistisch schildert imiteert wat hij voor zich ziet, terwijl de fantast de dingen naar zijn eigen hand zet; het eerste kan saai zijn, het tweede ongerijmd, dus ongeloofwaardig.
Men vergeet nogal eens dat zonder fantasie de betrouwbaarste waarnemer, een analyticus in hart en nieren, een hengelaar is die nooit eens beet
zal hebben. En zonder realiteitszin verdwijnt de kleurigste fantast in de maag van het eerste, het beste stekelbaarsje. Nieuwe ervaringen roepen oude herinneringen op, zonder dat zou het leven onverdraaglijk zijn, want zonder enige betekenis. Niemand weet wat hij ooit eerder meemaakte maar hij merkt het op in wat hem overkomt. Dromen verhelderen – door de factor tijd uit te schakelen – met behulp van simultane beelden wat anders verdrongen, of onbewust gekoesterd werd. Dromen zijn echter nauwelijks na te vertellen, waarschijnlijk verzin je ze ter plekke, ‘s morgens vroeg wanneer je ze noteert. Laat staan dat ze te schilderen zijn: kunstmatigheid is troef.
Met deze overwegingen had ik te kampen in het atelier van Herman Gordijn in Terschuur, toen hij mij een voorbezichtiging van zijn laatste project toestond. Hier zag ik het werk van een schilder die hardnekkig gerekend wordt tot de generatie van de (naoorlogse) neorealisten, dit terwijl hij een hekel heeft aan het Hollandse fijnschilderen. Maar toen ik hem prees om zijn surrealistische revolutie, wilde hij geen surrealist genoemd worden.
De mevrouwtjes houden me bezig. Ze zijn betrekkelijk nieuw in het oeuvre van Gordijn, maar niet spiksplinter, want ze figureerden reeds in de Rijnzaal van het Arnhems Gemeentemuseum, het voorlaatste, ambitieuze project van de schilder. Toen waren ze echter geabstraheerder, eerder insekten dan mensen, weggedoken achter of meegezogen door hun wandelwagentjes of wat het ook waren. Vroeger schilderde hij heel andere dames: prostituées of actrices of allebei of geen van beide, in ieder geval opmerkelijk vanwege hun ‘verval’ zoals ze hun teveel aan craquelé accentueerden door hun teveel aan opsmuk, aan welke ontluistering zij tevens hun grandeur verleenden. De ‘nieuwe’ mevrouwtjes van Gordijn zijn echter dames. Dames met hoedjes en tasjes, in lange mantels gehuld. Zoals gezegd stappen zij processiegewijs de gracht in of verslepen energiek het kadaver van een paard over de Dam. Het zijn geen oma’s en geen tantes, maar dit alles tezamen. Hoewel zij altijd de middelbare leeftijd bereikt lijken te hebben, kunnen ze net zo goed pas in de twintig zijn of al in de zeventig, want aan zulke dames gaat de tijd voorbij: je zag hen in de jaren twintig, dertig, veertig, en je ziet hen nog steeds, ze moeten ongeveer zo oud zijn als de ongetailleerde mantel of beter nog als de anonieme regenjas (die van alle tijden is), want deze dames horen bij verregende namid-
dagen, bij kil en onbarmhartig licht. Het zijn droomgestaltes, maar bestaan toch echt. Je komt ze meestal tegen op bushaltes, net op weg naar of net terug van het ziekenhuis: kwalen en tegenslagen vormen hun voornaamste onderwerp van gesprek. Ze moeten verantwoordelijk worden gesteld voor de spruitjeslucht die opstijgt uit het Hollands realisme. Zou Gordijn hen met kwade bedoelingen opvoeren? Als personificaties van het truttig fijnschilderen waarop hij zich wil wreken en moeten ze daarom in de gracht verdwijnen? Maar waarom herrijzen ze dan weer op de Dam? En waar staat het paardenkadaver voor? Ooit was dat nota bene het enig geleefd hebbende paardebeest want de overigen zijn van hout en horen in een carrousel.
Het motief van de mevrouwtjes met het paardenlijk keert regelmatig terug in de voorstudies die Herman Gordijn maakte voor dit panopticum. Nog het meest in de tekeningen. Sommige varianten hebben de ‘gekte’ van Goya’s Los Caprichos. Tot dusver heeft hij daar geen ets of een op zichzelf staand schilderij van gemaakt. Dit in tegenstelling tot vele andere motieven, zoals de nog niet eerder genoemde optocht van androgyne figuren bij de Schreierstoren. Kennelijk wil hij niet alleen alle motieven uitdiepen, hoewel daar vondsten onder zijn. Er bestaat een prachtige voorstudie – een gewassen tekening – van een gezelschap dat in roeibootjes op weg is naar het Waaggebouw. Dit motief kreeg geen plaats in het geheel van het schouwspel. Misschien is dat omdat dit ontwerp compositorisch uit de toon valt; het heeft namelijk iets van een reliëf, zowel plastisch als plat, dat vanwege het ontkende perspectief van het waterbassin (waardoor de geparkeerde auto’s op de kade aan de overkant des te dreigender naar voren komen) en de symmetrische omkadering van de bomenrijen, een beslotener theater is dan de overige werkstukken uit de serie die onbepaald van ruimte zijn.
Een schilder herhaalt zijn motieven in de voorstudies uiteraard om stilistische redenen: de stijl, of de uiteindelijke oplossing van het ambitieuze schilderij, ligt niet van te voren vast maar moet ergens uit opgediept worden. De spontane schets heeft precies die armslag die nodig is om de gewenste stijl te vinden; is die stijl gevonden, dan houdt in de regel het zoeken naar motieven ook op en past men al variërend een en ander toe. Zakelijke schilders, met een sterk documentaire belangstelling, gebruiken de studie – voor zover zij die al nodig vinden – niet zozeer als een stilistisch vooronderzoek maar eerder als constructietekening van het af te beelden object; over de betekenis van het motief voor hun stijl of voor
hun beleving laten zij zich liever niet uit. Heel anders is dat bij de zakelijke schilders met fantasie, ik bedoel de schilders die zich houden aan de door iedereen geziene wereld maar daar een eigen werkelijkheid van willen maken. René Magritte bijvoorbeeld, schilderde meermalen appelen en mannen met bolhoeden. Dat waren zijn motieven. Eenmaal echter schilderde hij een appel die het gezicht van de man met bolhoed verving. Dat was geen motief, maar een vondst. Daarna werd deze vondst weer een motief waarop hij varieerde door de appel te vervangen door een duif en wat dies meer zij. Iets soortgelijks deed Pyke Koch die vele malen Asta Nielsen schilderde maar eenmaal slechts de Schiettent en tweemaal de Zingende Bertha’s van Antwerpen; samen met zijn eerdere vondst van het urinoir (Nocturne) bepalen deze schilderijen het gezicht van Kochs magisch realisme, ze zijn immers de synthese van zijn obscure sentimenten.
Iets van die mentaliteit van Magritte en Koch vind ik terug bij Herman Gordijn. Ook hij zoekt onophoudelijk naar motieven die soms tot vondsten leiden. Maar daarmee houdt de vergelijking op, want Magritte en Koch beproefden hun vondsten, die motieven werden, omwille van hun stijl. Zij hielden er niet mee op en er kwam betrekkelijk weinig bij. Wanneer Gordijn zijn tweede, en naar mijn smaak beste, versie schildert van Hoer met cyclamen in 1988, vat hij niet alleen zijn motiefverwerking van de hoer of verlepte vrouw samen maar neemt daar tevens afscheid van.
‘Ik hou niet van Magritte,’ vertelde Gordijn mij, ‘en Koch… ach, als je toch per se een etiket op me wil plakken, noem me dan een eclectisch expressionist.’ Geen gelukkige benaming, vind ik, want welke stijl uit het verleden past hij bewust toe? Vroeger had zijn harde lijnvoering nog wel iets te maken met de stijl van Otto Dix die heimwee had naar Grünewald, maar tegenwoordig experimenteert Gordijn met de uitstraling van de verf, pasteus of juist waterig aangebracht als een naar abstractie neigende luminist, en ook deze typering zal hem wel niet bevallen, ben ik bang. Een expressionist was hij altijd al, maar de persiflage is hem vreemd. Of het zou de persiflage van wegwerpkunst moeten zijn. Ik meende zoiets te bespeuren in het middenluik bij de helikoptertjes en de astronautjes in vrije val boven de Dam; ik dacht dat hij die ontleend had aan de verpakking van modern kinderspeelgoed. ‘Wat voor speelgoed bedoel je?’ vroeg hij, bijna geërgerd, ‘ik kijk nooit naar zoiets. Ik heb net zo lang zitten te krabbelen in mijn schetsboek tot ik de juiste helikopters vond. Ik heb
geen idee hoe die dingen er werkelijk uitzien, maar ik denk dat de mijne de enige juiste zijn. Speelgoed? Zou best kunnen. over dat soort dingen denk ik niet na.’ Een groter verschil met Magritte en Koch is niet denkbaar want de eerste ontwierp geen eigen versie van de appel en de man met bolhoed en de tweede had geen enkele eigen gedachte over de tronie van Asta Nielsen. Omdat zij zich hielden aan het cliché, welke dienstbaar moest zijn aan hun stijl, ontwierpen zij ook geen echte nieuwe motieven, maar kwam ondanks zichzelf toch tot geniale vondsten. Magritte en Koch waren niet zo benieuwd te weten hoe zij zich tot de wereld verhielden, de sick joke was hen genoeg. Bij Gordijn is een permanente afwisseling van wacht: motieven komen en gaan en zijn stijl verandert constant. En dan toch steeds dezelfde blijven. Dat is de kunst. Dat kan alleen bij persoonlijkheden die zich niet vereenzelvigen met hun kunst maar wel met hun levenservaringen. Om die reden onderga ik dan ook de fragiele mevrouwtjes, slepend met hun morbide vracht over de Dam, als een zoveelste toespeling van Herman Gordijn op zijn bestaan.
Herman Gordijn was in de periode 1970-1974 mijn leraar portrettekenen en later schilderen op de Gerrit Rietveldacademie in Amsterdam. Toen ik zijn werk in 1970 voor het eerst zag, deinsde ik terug voor zijn onheilspellend gedeformeerde personages, merendeels vrouwen op leeftijd. Waren het wel vrouwen? Het konden net zo goed als vrouwen verklede mannen zijn.
Ik woonde toen nog maar net in Amsterdam en wist niet wat er allemaal te koop was in de wereld, misschien wel in theorie maar niet uit ervaring. Wel begon ik sedertdien zulke Gordijn-types op te merken op straat. Ik situeerde hen bij voorkeur in de Beethovenstraat, waar ik doorheen fietste op weg naar huis. Eens – jaren later – zag ik daar zo’n dame, chique en toch ordinair, haar permanent was blauwer dan haar mascara; ze kwam een parfumerie uitgerend, posteerde zich wijdbeens op het trottoir en begon onbedaarlijk te braken. Dat was een ontluisterend beeld: van haar voorgewende deftigheid bleef niets over. Tegelijkertijd echter kreeg haar pose een waardigheid die de komedie verre overtrof. Zoals zij zichzelf volledig overleverde aan het machinale kokhalzen, waar niets bestudeerds meer bij zat, deed zij mij denken aan een kanariepietje bij mijn ouders thuis dat ik onverhoeds zag sterven, terwijl ik luisterde naar de divertimenti van Mozart, in de uitvoering voor strijkorkest. Het beestje ademde in hoog tempo, niet langer hulpeloos maar vol overtuiging, alsof
het welbewust een grandioos ballet opvoerde, rustig in feite op de kalme en elegante wiekslag van Mozarts muziek. En toen was het ineens dood. Hoor ik nu de divertimenti van Mozart dan zie ik er dat stervend kanariepietje bij en vind ik troost bij de gedachte dat doodgaan iets heel moois kan zijn. Even mooi hoewel angstaanjagend, vond ik het kokhalzen van de dame in de Beethovenstraat, waar ik verbouwereerd naar bleef kijken. In plaats van haar te gaan helpen uit medelijden – of was het juist uit medelijden? – keek ik onwillekeurig dwars door haar dure mantelpakje heen en ik zag haar steltlopen op de stoep, slechts gehuld in ouderwetse lingerie, precies zoals Herman Gordijn ooit zijn model Lies van Collem meermalen had afgebeeld. Zo werd de Beethovenstraat voor mij definitief de straat van Herman Gordijn.
Er zijn in de loop der tijd veel schilders met fantasie geweest, classicisten, symbolisten, surrealisten, magisch realisten, eclectisch-expressionisten en ga zo maar door. Sommigen daarvan hebben iets van de wereld veroverd: David Hockney bijvoorbeeld annexeerde het zwembad in de tuin van de luxe bungalow, door het te verbinden met mooie jongens. A bigger splash was een vondst. Later werd het een motief, waarop hij varieerde, zijn variaties brachten hem, helaas, niet tot nieuwe vondsten. Gordijn deed meerdere malen een gelukkige greep. Dat blijkt opnieuw uit zijn meest recente werk. De Beethovenstraat is inmiddels al lang uit zijn thematiek verdwenen. Wat er voor in de plaats kwam is ijler: de mevrouwtjes op de Dam verslepen een last zonder gewicht. Zoals zij plechtig de gracht in stapten waaruit zij herrezen, zo kunnen zij met paardenkadaver en al ook van de Dam opstijgen. Ze zullen dan op vleugels gedragen worden op de klanken van Mozarts divertimenti.