[p. 524]
Tomas Lieske
Zo diep teleurgesteld kijk jij wat jou nog rest
van leven in. Het is een bar geworden met een kind
en wie binnenstapt kan eisen dat je kookt.
Ik zie je schort met vet en resten pens,
de schemer van je verschalend blonde haar.
Er huist een torenvalk op de rand van ons balkon,
maar jij klaagt over de te felle zon, de ramen
moeten dicht, de kamperfoelie staat nog niet in bloei,
de draden zitten in de knoei, hij kan niet verder.
Ons kind wordt gevoed tussen de drinkers
gevangen in zijn veel te kleine stoel.
Men trekt een smoel, maar van de wereld
die hij ziet heeft hij nog niets met zijn handen
kunnen raken. Jij plet hem tussen je plicht
een kleine maaltijd in de keuken klaar te maken
en zijn versleten rijtuig. Zijn draad voor draad
verkende rug. Dat is je kind, je vuur,
je kleine eten.
[p. 525]
Grote kisten tussen de rechte weiden: de hoeken bomen
die als onbereikbare terreinen je hebben gelokt; eeuwig
water onder de onverzaadbare struiken, geen leven
zo te zien; zelfs de meeuwen kunnen niets gebruiken.
De trein wacht op de juiste tijd tussen
de derde en de vierde rechthoek groeiend bos:
kamers van vroeger met platte gronden
van passies, die je nooit hebt teruggezien,
waar de wapens stonden die je misschien
nodig had bij mij. Het wordt donker,
de wind wakkert aan, de regen blijft nog
boven de bomen hangen, komt niet tot slaan.
Aan mij zal het niet liggen zei je.
Wij zijn zo ver gegaan; de trein glijdt
even achteruit; hoe ook dit alles eindigt,
wij zullen samen uit het zicht verdwijnen, ik na jou,
of jij na mij, maar in elk geval gelijk.
In de stad van aankomst is het oude danspaleis
gesloopt. De strijd wordt mateloos; jij gaat op
in een ontoegankelijke doos van bos, in water
dat de wortels spiegelt, in regen die niet valt.
[p. 526]
Jij rent als draag je twee zware Hunnen op je hielen
en jouw gezicht staat of Atilla bij de zeekant
weer verschijnen kan en aanstormend net boven land
jou dwingen zal tot offer voor zijn afstotend lijf.
Jouw ogen puilen doodop uit, jouw bril deint mee
op het ritme van je onrustige galop.
Iedere ochtend te laat en iedere ochtend
rennen om de tijd: het onopvallend
lopen ben je kwijt, je benen kunnen
niet anders, je grijze regenjas,
je te grote tas, je zware schoenen.
Jij veroorzaakt zelf de storm die jaagt.
Je zwalkt als een vlieger zonder jongen
die hem oplaat en een staart bedenkt
voor het tere materiaal dat snel stukslaat.
Wanneer je gek van jeuk en nat in alle plooien
van je buik je vaart wat tempert en
je de Hunnen op je rug voelt kruipen, komt
er vroeg of laat een ruiter naast je rijden
met een nors gezicht, een veldgroene broek,
een hoge kijker, een korte zweep, een laars.
En op een dag zal hij zijn paard over je rug
laten gaan, zijn handen in je middel
steken en een reddeloze vaart inzetten:
duidelijk zichtbaar golvend boven het natte gras.