[p. 198]
Tomas Lieske
Gedichten
Vrije val
Oder denk dir ein Flügelpaar aus:
aber unter dem Flügelpaar sei kein Wind…
Adolf Endler ‘Lied’.
Klep voor klep en schroef voor schroef een vliegtuig te monteren
is beter
dan zelf de stuurkolom te vatten.
De turboprop van de verliefdheid
deel voor deel uit de keel te halen
is beter dan zelf verliefd worden.
Zo werkt het zelfs bij de poëzie.
Graaf Pannocchieschi bij voorbeeld, –
de tweede helft der dertiende eeuw, –
wil zijn buurvrouw huwen. ‘Al doende
leert men’, zegt hij zijn wettige vrouw
en gooit haar uit het hoge venster
om haar te leren vliegen. Eeuwig
droomt zij nu: Pia Tolomei.
[p. 199]
Na een mislukte vlucht spreekt Clement Ader met de
journalisten:
‘Zeker had ik een fantastisch zicht
op mijn constructie. De vleugels gaan
mij het meest ter harte. Ik wil ze
beplakken met papier van brieven,
zodat ik boven in de koude
eenzaamheid nu en dan kan lezen.’
Algemeen gelach: de arme man, –
hij is ook al zesenvijftig jaar, –
heeft zich zichtbaar in het zweet gewerkt.
‘Een mens stelt toch belang in vleugels,
want ik wil net als in mijn dromen
de vrije val totaal beheersen
en de schoonheid van gewichtloosheid.
Ter voorkoming van gevaarlijke
windstiltes denk ik machines uit.’
En hoe berekent u de kosten?
Wie betaalt en wie maakt het toestel?
Werkt u eerst op schaal of direct echt?
Clement Ader heeft zijn antwoord klaar:
‘Alles is maar een weet, zei de boer,
en hij haalde een pier uit zijn gat
en bond er zijn schoen mee vast.’ Hij lacht
en streelt trots zijn schepping l’Avion.
[p. 200]
Zij staan bij elkaar in de openstaande vliegtuigbuik en staren
naar haar. Zij heeft het lef als eerste
de eerste maal eruit te springen.
Alle acht hebben van haar gedroomd,
zoals ze kwam met hoge hakken,
in dun zwart leer, dat haar zichtbaar lijf
zonder gewicht, bijzonder belicht.
De instructeur merkt de verkeerde
spanning: er is geen aandacht. ‘Nog nooit
ging bij ons een leerlingspringer dood.
Bij ons zie je veel meer: de wereld
lijkt lieflijker: de olifant is
een lappen speelgoedbeest geworden.’
‘Duizend, duizend een, duizend twee en
parachute.’ Zo luidt het begin
en aan het langste eind de aarde.
Eerst merkje niet dat je beweegt, dan komt de grond en tolt naar
je toe.
Zij kijkt niet om en springt: de aarde kan harde klappen uitdelen.
[p. 201]
Mrs. Condé Nast
Je was te lelijk moeder om op een fotografie te prijken.
Niet zo lelijk als François Villon
hoeren en pooiers kon beschrijven,
maar alledaags, lelijk van netheid
en onbelangrijkheid en lelijk
van wat je keurig deftig noemde.
De enkele foto die, maar verstopt in boeken, nog bewaard werd,
toont toegewijd je gebogen rug,
je gulle jurk van blokkendozen.
Je gezicht trok terug; je handen
zijn op deze foto licht: je plicht
met zinken teil. Een kind in de deur.
Je wist, – je lacht schamper, – dat wordt niks.
‘Wij zijn immers geen fotomensen.’
Hij kan beter weer in de boeken.
Daarbij, moeder, komt, het maakt jaloers, dat jij Den Haag hebt
meegemaakt.
Jij hebt in haar laatste bloei de stad
zien vechten voor haar net van grachten.
Je hebt het toch gezien? Of gedacht:
‘Wij moeten op gods zondvloed wachten’?
[p. 202]
Bij anderen krijgt najaren een milder beeld een kans van leven.
Als volgt, mevrouw, wordt u beschreven:
mooi, zonder deftigheid en vooral
magistraal vol schaamteloze trots.
Waarom mevrouw was u benepen,
waarom niet werelds en ervaren,
waarom had u geen vijftig minnaars?
Kijkt u toch eens naar foto’s, mevrouw, van Edward Steichen
bijvoorbeeld:
portret van Mrs. Condé Nast, Parijs, negentienhonderd zeven.