Tomas Lieske
Hier lijken de onderdanen bezeten
Hier aan de rand van het keizerrijk, met zijn tiara in de aanbieding, zijn hermelijnen mantel gekeerd, lijken de onderdanen bezeten.
Misschien omdat zij de keizer nooit hebben gezien bouwen zij aan de oever van het meer hun ten hemel tergende monumenten.
J. Bernlef. Uit: Niemand wint.
1.
Van de familie Bajauri leefde alleen de dochter nog. Ongehuwd. Al jaren kon je bij Bajauri aan huis Garnacho-wijnen kopen. Zowel per fles om mee te nemen als per glas om daar op te drinken. Ook de dochter, die soms Ana werd genoemd, leefde van de verkoop van wijnen.
Bij Bajauri mocht de kleine Adoain komen zo vaak als hij wilde. Hij kreeg met water vermengde wijn en als hij slaperig werd, zakte hij weg tegen haar lichaam. Vaak deed hij alsof hij slaap had, dan kon hij haar vormen voelen en de warmte die van onder haar doeken zijn wang en zijn oor in drong.
Wanneer Adoain alleen was, zwierf hij rond tot het donker werd. Tijdens niet al te heldere nachten sloop hij naar het huis van Ana. Hij ging zitten op een steen die buiten het lichtschijnsel lag. Hij hoorde dan de dorpelingen binnen praten. Af en toe de stem van Ana en later het kraken van de deur en het gemompelde afscheid van de drinkers. Ana ruimde wat op. Schonk de overgebleven wijn over. Zij sloot de deur en klemde de luiken voor de vensters. Dan sloop de kleine naderbij en keek door de openingen van het aan de randen vergane hout. Bajauri die naar bed gaat. In de warme
zomers trekt Ana al haar kleren uit. Inspecteert haar lichaam op ongedierte. Loopt heen en weer in het licht van de kaarsen die op een tafeltje staan, ontlast zich en kruipt op het bed in de hoek. Soms praat zij. Of schenkt voor zichzelf nog wat wijn in. Eén keer – na een ruzie had zij de drinkers de deur uit moeten duwen – zag hij haar, half uitgekleed, in zo woedende staat dat hij bang werd ook al wist hij zich ongezien. Toen zij de rok uittrok en vervolgens met allerlei voorwerpen begon te smijten, rende hij weg.
Zijn huis lag iets verwijderd van het dorp, achter een hooiland. Het stonk er naar de doden. Op de vloer kon je nog de uitgebeten plekken zien waar de anderen hadden liggen zweten in hun laatste dagen. Een gestucte schoorsteen langs het huis, zodat in de winter gestookt kon worden. Niet gemakkelijk want als het sneeuwde, plofte soms een brok ijs naar beneden en het vuur stoof weg en doofde. Dan moest eerst alles weer opgeruimd worden, wilde het opnieuw branden. Maar niet al te lang daarna weer een lawine. In de zomer bloeiden in het hooiland witte slaaplelies.
Het belangrijkste gebouw in het dorp was de kathedraal. Gebouwd in de elfde of twaalfde eeuw in een zuiver Romaanse stijl en al die eeuwen bijgehouden door vrome priesters. Vanaf het voorportaal keek je uit over het dal dat zich kronkelend een weg naar omlaag boorde en over de nevelige toppen die op gelijke hoogte de wereld omsloten. Zelf was de kathedraal niet groter dan een kleine boerenschuur. Op het dak van de kerk een kleine verhoging als vieringstoren. Boogvensters, in de toren eerst één, hogerop twee naast elkaar. Daklijsten versierd met friezen van kleine rondboogjes. Alles compleet, maar ging je op de schouders van je buurman staan dan kon je over het dak heen kijken. Het onderhoud aan muren en dak kon geschieden met een klein steekladdertje en alleen voor de hoogste twee verdiepingen van de toren gebruikte men de lange stokken die dienden voor het sauzen van de huizen van de Ribereños, die aan de rand van de vlakte woonden.
Verschillende kinderen hielpen de priester met het onderhoud, bij de diensten en vooral tijdens de feesten wanneer het wenende Teresiabeeld en de heilige kelk door het dorp gedragen werden. Kleine Adoain mocht daar niet aan meedoen. Ongeschikt voor een optreden in kerkelijk verband. De andere jongens hadden Adoain uitgelachen en stenen naar hem gegooid.
Het dal, de nevelige toppen: allemaal Navarra, dat al vanaf de koninklijke tijden een uitermate gunstig belastingsysteem en verschillende andere pri-
vileges bezat. Een eigen in- en uitvoersysteem. Zo kon iedere inwoner grote winsten maken met het invoeren uit Frankrijk van goederen en deze doorverkopen aan Castilië en Aragon. Hoewel dat laatste formeel verboden was.
Al deze smokkelaars droegen in hun rugzakken, in hun kleren, in hun hoofden stukjes mee van de keizer uit het noorden. Van de grootheid, de macht en de glorie van de verre keizer. Al die stukjes werden in het dorp moeizaam aaneengelegd tot er een beeld ontstond. Dat weliswaar gaten toonde, maar dat toch schitterde en dat daarom door een groot aantal dorpelingen maar al te graag voor waarheid werd gehouden.
Zijn huis was zijn huis. De kathedraal was kathedraal. Dorp dorp en Navarra Navarra. Werelden die mozaïekachtig gescheiden bestonden en die in heldere kleuren de aarde bedekten. Maar na het bezoek van de keizer, dat straks op het eind van de vastentijd zal plaatsvinden, en na de brand bleken zij gemengd en gevlekt en dooreengelopen als een onbegrepen, natte kindertekening waar iemand op was gaan staan.
Alle werelden werden begrensd door paden en ieder pad droeg een andere naam. Het kind kende alle namen. Het Sancho García-pad, het Madonna van de uitwerpselen-pad, het Desmanpad genoemd naar de watermollen, het Vaxa Hexo-pad. De laatste naam bestond alleen in zijn kop, want hij verbasterde de naam van de vallei. Dat kon niemand merken, want hij sprak nooit, de kleine Adoain.
Vroeger hield hij zich al meer en verbaasder dan de andere kleuters bezig met zijn eigen stront. Hij smeerde zich ermee in en at alles op als hij de kans kreeg. Soms vonden buren, of zijn vader of moeder de kleine op het erf, stinkend, kokhalzend. Wilden ze voorkomen dat hij stikte, dan moesten de eerlijke vinders wel hun vingers in zijn mond steken om de bal eruit te trekken.
Iets later begon het verzamelen. Niemand begreep het bijzondere van de steentjes die hij de moeite van het oprapen en meeslepen waard vond, maar zelf onderscheidde hij ze ogenblikkelijk van de waardeloze. Ook bleek hij al snel een rangorde aangebracht te hebben. Oude waterkruikjes dienden als depot. Daarnaast andere verzamelingen. Stukken glas, uit de ramen van de kathedraal, botten van vogels en schapen.
Toen zijn moeder en zijn zus gestorven waren en zijn vader vaak weken, soms maanden achtereen op pad ging, op rooftocht, kregen de vrouwen die hem om beurten verzorgden in de gaten dat hij met de steentjes speelde.
De lievelingsstenen eerst wassen en poetsen, dan alles in een patroon leggen en een eindeloos ingewikkeld geschuif en gepeins ving aan. Met de jaren werd zijn spelen fanatieker, ondoorzichtiger en ingewikkelder. De stenen bezaten macht, vertegenwoordigden gevoelens en moesten in hun razend moeilijk parcours hindernissen overwinnen waar de toevallige toeschouwer geen weet van had. De stenen leidden deels een eigen leven want het was Adoain wel aan te zien wanneer het spel hem naar de zin ging of wanneer hij moest accepteren dat zijn lievelingsstenen steeds maar verloren. Soms zag een waarnemer hoe het traject liep: langs een grasrand, langs geometrische patronen of langs versieringen, maar dan weer week het ineens af. Uitleg kwam nooit. Geen woord. En ophouden kon hij evenmin. Zo ontstond een zwijger.
Alleen tegen zijn vader had hij gesproken. Het dorp herinnerde zich hem niet anders dan kijkend naar de mensen om hem heen. Geen ruzies, geen toenaderingen.
Enkele jaren geleden had Ana gemerkt dat hij, alhoewel nooit schoolgegaan en slechts in rekenen en noteren onderwezen door zijn vader, een systeem bijhield waarin op een of andere wijze de regels van zijn duister spel beschreven waren. Hij bleek te beschikken over stukjes papier. Daarop noteerde hij met beroete of in wijndroesem gedoopte stokjes de regels, standen, vorderingen, afspraken. De papiertjes hing hij op. Merkte hij dat iemand een blaadje wegnam, dan tekende hij een nieuw. Verbeten. Fanatiek. Zelden kwaad of agressief. Zijn vader en Ana probeerden erachter te komen wat er allemaal schuilging in zijn hoofd. Zijn aantekeningen bestonden uit veel meer gegevens dan simpelweg de positie van de steentjes. Zijn vader had enkele papiertjes stiekem weggehaald en meegenomen op een reis naar de provincies achter de bergen. Later aan Ana verteld dat geleerden het in Bayonne en Bordeaux beoordeeld hadden als het werk van een gek. Misschien een heilig genie dat in staat zou zijn voorspellingen uit te spreken. Kortom die rekenmeesters kletsten maar wat. Ze hadden hem op een avond ook nog naar een zonderling gestuurd die na één blik zei dat het een wel zeer vreemd systeem was om trigonometrische tafels te noteren. Toen zijn vader gevraagd had wat dat dan voor tafels waren, had de ander hem niet geantwoord en was hij begonnen met het uit kasten trekken van kaarten en papieren. Een tijd vergelijken. Nors opmerken dat er talloze fouten gemaakt waren. Dan de onzinnige vraag in hoeverre de schrijver op de hoogte was van de Grieks-axiomatische wiskunde. Toen de geleerde hoorde dat de schrijver een jongen was van nog geen tien jaar die in een
afgesloten bergdorp woonde, werd hij kwaad. Hij gaf de papieren terug met het verzoek nooit meer terug te komen.
2.
De winter liep al tegen het eind toen Irujo, een grondbezitter, op een dag thuiskwam met de mededeling dat hij een beer had gevangen. Niet ver van het dorp vandaan. Met slechts één jong. De berin had vliegensvlug de kleine een boom ingejaagd en was na wat gesnuif en geblaas op de vlucht geslagen. Irujo had het beertje dat zich op komische wijze verdedigde, kunnen vastbinden, een val gegraven en daarna maar wachten. Toen het moederdier terugkwam om haar keffend jong te halen, was zij in de val getuimeld waar zij nu nog inzat. Het jong hing aan de vacht van de oude, likte af en toe de snuit en beet in de oren van de moeder. Die met giftige oogjes loerde op haar kans.
Met een groot net en met touwen slaagden de mannen erin, na uren gooien, terugtrekken, opnieuw proberen, aanwijzingen schreeuwen, het dier in te snoeren en tot een onbeweeglijk pakket te binden. Grommend trok de anderhalve woesteling bekken en stootte stinkende adem uit, maar echt gevaar was er niet meer. Zo sleepten ze de buit naar het dorp.
Wat het dier moest worden voorgezet? Men gooide passiebrood binnen de afrastering van puntige palen. Het brood werd niet aangeraakt. Honing, wist iemand. Beren eten honing. Er werd een stuk raat gegooid. De honing werd niet gegeten. Toen kieperde iemand een afvalton binnen de omheining. Heel langzaam draaide de ouwe haar kop naar de stinkende berg en begon te wroeten. Enkele planten en stukken fruit voldeden kennelijk. Later kwam men erachter dat ook dooie muizen gegeten werden. Slakken zag iemand ineens. De ruimte binnen de palen werd al snel een stinkende afvalbelt.
De kathedraal werd gebruikt als vergaderruimte. De priester had tegengeworpen dat het in deze tijd wel erg druk was, maar ook hij kon niet om de realiteit van de berekuil heen. Er werd veel en demonstratief gezwegen. Enkele nieuwtjes, een groet. Wat terloopse opmerkingen. Wat in godsnaam met dat dier moest gebeuren? Ja, dat wilden ze allemaal wel weten. Iemand kwam op het belachelijke idee het dier aan de keizer van het noorden aan te bieden. Anderen wilden daar niet van horen. Mocht welke keizer dan
ook over de Montaña trekken dan kon hij hier een guerilla ontvangen in plaats van een beer. Weer anderen vreesden dat de keizer het geschenk nooit zou aanvaarden en dat zijn armoedige soldaten lachend het dier zouden doden, het vlees er rauw aftrekken en opvreten en de nog bloedende jas in stukken verdelen om zich er in te wikkelen tegen de koude van de hoge Sierra’s in het zuiden.
De volgende dag bleken de beren uit hun cirkel gebroken. Er waren palen uit de grond getrokken, wat de dieren beslist niet konden hebben gedaan. Het touw doorgezaagd en een grote hoeveelheid van het rotte fruit en de bedorven groente naar de dichtstbijzijnde huizen toe gesmeten. Enkele labradores riepen dat dat er nu van kwam. Nu moesten zij weer de vrouwen en kinderen beschermen. Maar hoe dapper ze dat ook riepen en hoe quasi-politierechterlijk ze ook tegen de kapotte palen trapten en stukjes touw verzamelden, het overgrote deel van de dorpsbevolking schoot toch snel de huizen in. Na twee dagen ging men er vanuit dat de berin de bossen in was gevlucht.
Adoain werd wakker en meende dat iemand had staan roepen. Ana? Toen hij zich aangekleed had en naar het dorp liep, merkte hij dat er op hem gelet werd. Bij de kapotte bereplaats stonden wel tien mannen met elkaar te praten. Daar lag het berejong, opgerold tot een bal bont, een stok in het lijfje gestoken. Dwars erdoorheen. Met alle vier de pootjes en met zijn bek had het jong geprobeerd de puntige speer uit het lijfje te trekken of te verhinderen dat hij nog verder de ingewanden binnendrong. Misschien was het dier gestorven toen de geslepen punt langs zijn ruggegraat ook zijn vel daar doorboorde. Of hadden ze hem half dood, half levend, gespiest op de staak, van de plaats waar ze hem gevangen hadden naar hier gedragen en was door het triomfantelijk hossend ritme het beertje verder over de staak gezakt tot het de hele paal langs dreigde te roetsjen. Er was weinig bloed te zien. Waar de staak naar binnen was gedrongen, op de buik, was de vacht geklonterd en besmeurd. Op de rug was alleen de paal donker. Wel had het dier op de grond nog uit de bek liggen bloeden. Wie goed keek, zag dat het bloed naast twee witte steentjes was gedruppeld. Twee even witte steentjes markeerden de plaats waar de geketende berin had gelegen.
Adoain was vroeg in de avond naar Ana gegaan en had haar aangetroffen in een sombere stemming. Tegen donker klopten een paar gasten aan. Ze ge-
droegen zich bij binnenkomst al luidruchtig. Adoain vroeg zich af wanneer Ana ze de deur uit zou trappen maar Ana deed niets. Ook niet toen een half uur later op de deur gebonkt werd en een van de mannen een teken gaf dat hijzelf wel zou opendoen. En toen er wel zes kerels binnenkwamen, ging Ana zwijgend wijn halen. Adoain deed niets anders dan tellen. Zonder zijn vingers te gebruiken, zodat niemand het kon zien. Negen mannen totaal. Ze zaten bijna boven op elkaar. Goed dat hijzelf op de grond zat en Ana tegen de muur geleund bleef staan. Eén begon over de berin, over een val, over Irujo die er ook in geslaagd was de grote berin te vangen met de kleine als lokaas. Er werd weer om wijn geroepen en Ana werd gecommandeerd en een van de kerels stond op en begon op de vloer te stampen. Enkelen moesten de wijn die ze gezopen hadden, lozen en voor ze de deur bereikten riepen de anderen dat ze te dronken waren om de kou in te gaan. Dat ze het net zo goed hier in de kamer konden doen. Even later stonden drie boeren een lege wijnkan vol te pissen. Adoain zag het schuimen en het schuim liep over de rand op de vloer tussen de planken en het zou nooit meer ophouden dacht hij.
Toen ze eindelijk weg waren, zei Ana dat de kleine maar bij haar moest blijven slapen. Adoain voelde over zijn hele vel koud zweet prikken. Hij zou slapen bij Ana. Hij zou haar zien bij het lopen door de kamer, bij het sluiten van de luiken, bij het uittrekken van haar kleren. Of zou ze niet toestaan dat hij dan nog zou kijken? Bij het in bed stappen. En hij zou haar huid voelen, haar haren ruiken. Hij wilde iets voor haar doen.
Hij zet de wijnkannen bij elkaar, giet de restjes wijn terug in de grote glazen fles, spoelt de kannen om, giet het restwater uit over de vloer waar het naar urine stinkt en hij begint met de harde bezem te boenen op de plekken om ze weer schoon te krijgen. En hij heeft niet in de gaten dat Ana de luiken al heeft gesloten en zich al heeft uitgekleed en nu op het bed zit, een doek om zich heen. Zij zegt dat hij dat schoonmaken maar aan haar moet overlaten. Dat doet ze morgen wel. Nu maar in bed komen. En hij kruipt met enige teleurstelling achter haar en drukt zijn neus tegen haar rug en glijdt dan langzaam naar beneden. Zij moet lachen. Zegt dat het kriebelt en dat hij nu op moet houden en netjes moet gaan slapen.
Zij ruikt naar de kleine koe die vader een tijd heeft geweid. Zij blaast het licht uit en gaat liggen, legt even een hand op zijn hoofd, een beetje dwingend om hem tot rust te manen. Hij schuift voorzichtig haar kant op zodat hij haar rug tegen zijn borst en zijn buik kan voelen en zijn neus in haar
haren kan steken. Iedereen slaapt naakt. Waarom zij niet? Daar zal hij niets achter zoeken. Hij blaast voorzichtig in haar nek. Zij reageert niet. Hij legt met een zo slaperig mogelijk gebaar zijn arm op haar zij zodat zijn hand naar de voorkant kan zwerven en haar borst kan aantikken. Rond. Hoe groot precies? Hij meet met zijn hand en probeert… als er op dat moment iets tegen het luik vliegt. Een vogel? Neen, geen vogel. Welke nachtvogel slaat in godsnaam tegen het luik aan? Het is ook te hard. Het moet een steen zijn en zij schieten allebei overeind. Ana grijpt de jongen beet die even geen adem kan halen.
3.
Op een gewone dag vlak voor Palmpasen, het had die ochtend geregend en er woei een harde wind die wel de hemel schoonveegde maar die ook zorgde voor een belangrijke temperatuurdaling, kwam de keizer de provincie binnen langs het Vaxa Hexo-pad. Gewoon, rijdend op een paard. Behalve de schittering van zijn jeugd en een blauw uniformjasje geen bijzondere keizerlijke kentekenen. Adoain hoorde de paarden aankomen. Snel schoot hij de gaspeldoornbosjes in. Vier soldaten voorop, toen twee en daar reed de keizer. Wat was hij jong. Wat waren zij allemaal jong. Niet veel ouder dan hijzelf was. Het waren nog kinderen en hij zag dat hun kleren door de rit er vuil en gescheurd bij hingen, maar de prachtige gouden tressen en de enorme sabels zag hij ook. En de paarden die met uitpuilende ogen en schuim op de bek voortjakkerden. Hij hoopte dat ze zouden stoppen, dat ze hier een bivak zouden opslaan zodat hij alles kon aanwijzen wat ze wilden weten.
Ze reden door, niemand van hen had de kleine Adoain opgemerkt. De keizer was gepasseerd en in de lucht cirkelden de rukwinden. De bladeren ritselden aan de struiken en Adoain lag plat op de grond, met zijn gezicht slechts een handbreedte boven de kalksteen en het gruis. Een hagedis roffelde tot vlak voor zijn gezicht, keek hem met kloppend keeltje een tijd aan en flitste toen weg. Adoain stond op en keek het Vaxa Hexo-pad langs of er nog iets van de keizerlijke stoet te zien was. Het opgestoven zand werd door de wind in flarden weggeblazen zodat het leek of er in de verte nog ruiters zweefden, met rukken zich verplaatsend van struik naar bomengroep en dan ineens groter en doorzichtiger.
In het dorp hadden de ruiters voor opschudding gezorgd. De paarden stonden apart en de jonge aanvoerder met zijn gevolg van bijna kinderen stond in een wijde kring van boeren. Ana rende op Adoain af. Hij moest maar meekomen. Dit was niets voor hem. Maar Adoain wilde niet. Nu de keizer ontvangen werd, moest hij hem zien. Hij bleef bij de kring en duwde zich tegen de rug van een boer. Hij hoorde een sonoor gebrom, gegrom, gesnuif en af en toe een felle en boze uithaal in een vreemd dialect. Toen begon Irujo hard en doordringend te vertellen. Over de keizer, over de beer, over een mogelijk geschenk, over de voorwaardes vooral: niets voor niets. Hij werd onderbroken door Frans gemompel en ingehouden gelach.
Op dat moment begon Adoain aan zijn gebed tot de keizer. Die zijn gebed zou horen ondanks zijn deftige, maar onbekende dagtaken. Want wel zou de keizer zijn pistolen en geweren moeten oliën en dagelijks de loop schoonraggen, maar wat de keizer verder deed wist Adoain niet, want dat hijzelf het graan binnenhaalde of dat hij de muren van zijn paleis wit zou sauzen, daar was Adoain niet zeker van.
Terwijl hij nog steeds tegen de rug van een boer aangedrukt stond, bad hij voor Ana. Dat zij hem altijd tot haar bed zou inlaten. Dat haar wijn nooit meer gedronken zou worden door te veel kerels tegelijk. Dat Ana samen met hem… Hij sprak onhoorbaar tegen de jonge keizer, die hij nu niet meer kon waarnemen omdat alle boeren, luidruchtig protesterend ervoor en eromheen stonden. Dat hij zou durven praten zodat hij zijn verwarrende gedachten in glanzende woorden kon vatten. Dat zijn klanken in de lucht konden spatten. Hij bad voor de berin. Dat ze bij terugkeer haar vermoord jong niet zou zien. Hij bad voor het Spaanse land met zijn kalkrotsen en zijn moerassen, voor de bijeneter en de krooneend, voor de vleermuizen en de wilde zwijnen.
Toen werd zijn gebed ruw verstoord omdat er een vechtpartij uitbrak. Omdat hij ervan overtuigd was dat de keizer de kibbelende boeren streng zou straffen rende hij weg.
Zijn argwaan werd gewekt toen hij de volgende dag de paarden terugvond, ongezadeld, afgetuigd. Irujo liep met epauletten rond. Van de keizer en zijn gevolg, geen spoor. Pas toen hij ‘s middags het Vaxa Hexo-pad afliep, zag hij er een terug.
Een neergesmeten kluwen vuile kleren om een bloedend lichaam. Adoain schoot de begroeiing in. Hij boog wat takken opzij en toen hij een
tijd loerde, zag hij de lijfwacht van de keizer een kleine beweging maken met zijn arm. Op de plaats van de wonden plakten de huid, de rafels van de kleren en de kruimige aarde aaneen tot dikke koeken. Zo’n koek had een genadige werking, want hem, de kleine Adoain, werd het zicht onthouden op wijd opengetrokken, diepe wonden ten gevolge van een sabelhouw of een stoot met een landarbeiderswerktuig. Het was niet de keizer zelf, wel een die misschien met hem geslapen had.
Adoain kon gaan zitten kijken hoe het wonder van de dood zich aan die soldaat, slechts twee, hoogstens drie jaar ouder dan hijzelf, zou gaan voltrekken. Hoeveel jaar van zijn leven was die jongen opgetrokken met de keizer? De keizer die ongeveer dezelfde leeftijd had. Wat had hijzelf, kleine Adoain, zijn leven hopeloos verprutst.
Het was iedereen in het dorp bekend dat de zwijger urenlang naar een voorwerp kon kijken. Zijn ogen waren levendig en drukten merkwaardige gevoelens uit in snelle opeenvolging. Menigmaal kon men dan zien dat de kleine zich begon te wrijven. Knijpend en masserend totdat de huid op die plaats rood zag. Zo zat hij nu naar de stervende te kijken. De takken ritselden soms, een tijdje scharrelde een grauwe klauwier voor hem langs die hem afleidde en die telkens een struik in vloog en daar rondsprong en de scherpe dorens inspecteerde.
De jongen op het pad bewoog gedurende de lange tijd dat Adoain hem bestudeerde slechts driemaal. In die tijd was de schaduw van een jonge beuk gekropen van de gelaarsde voet tot aan het hoofd van het slachtoffer. Nu de schaduw op het gezicht viel zag Adoain dat er insekten over de huid liepen. Bijters, krabbers, wriemelaars. De keizerlijke was al te ver heen om er last van te hebben. Toen ook de struiken hun schaduw op het gewonde lichaam wierpen, stond Adoain op. Hij zocht een bladerrijke vlier en brak een aantal takken af. De gewonde lag niet helemaal midden op het pad maar een beetje tegen de hoge rand van de helling aan. Adoain legde de takken over hem heen en rangschikte de bladeren zo dat er weinig van de soldaat te zien was. Toen hij wegliep en na enkele tientallen meters omkeek zag hij een leeg pad en daar verderop een merkwaardig laag, zeer bladerrijk vlierstruikje. Hij zag dat het goed was, zo.
De volgende dag kwam hij vroeg terug. Voorzichtig trok hij de takken opzij. Er was niets veranderd. Hij waagde het nu de gewonde van vlakbij te bekijken. Zo dicht op de huid zag hij spiertrekkingen, trillingen; hij rook warme geuren, vreemde kruidige etenswaren. Het gezicht was nog ongehavend, bleek, ingevallen. De korrels aarde en schors die aan de vliertakken
hadden gekleefd, bedekten nu de huid. Er marcheerden tientallen mieren de kleren in. Misschien poogden ze in een van de wonden een nest te graven. Uit een zakje dat hij om zijn middel had gebonden, haalde hij steentjes tevoorschijn. Hij veegde de grond in de buurt van de stervende schoon, verwijderde alle plantjes, alle losse takken. Toen begon hij met een afgebroken stevige tak figuren op de grond te tekenen. Een lijn van de laars tot de andere kant van het pad. Recht. Daarna een lijn evenwijdig. Een kromme die weer terugliep naar het lichaam. Niet ver van het hoofd een figuur. Hij zette zijn steentjes uit. Af en toe hield hij op en keek naar de soldaat. De bewegingen merkte hij scherp op. Zijn steentjes schoven voort over de volle breedte van het Vaxa Hexo-pad. Op het moment dat hij bij het snijpunt van twee lijnen, steentjes tegen elkaar liet tikken, keek hij op en gooide een steentje hard naar de soldaat, een afstand van vier, vijf meter. Het steentje raakte de borstkas en tot grote schrik van Adoain begon de ander ineens geluiden uit te stoten. Doodstil bleef de kleine wachten tot het orakel uitgesproken was. Maar dat duurde en duurde. Aan de ene reeks klanken werd een andere verbonden. Iets hoger, iets wanhopiger. Toen gooide Adoain een tweede steentje, dat het gezicht trof. Het hoofd draaide wat en alles werd opnieuw stil. Gedurende lange tijd geen beweging op het pad. Veel later probeerde de kleine zijn twee steentjes terug te pakken. Die nu oneindig hoog in waarde waren gestegen.
De dag daarop hield Ana hem binnen. Zij liet hem schoonmaken, wijn in flessen schenken. Ze liet hem ook haar voeten wrijven wat hij anders graag deed. Nu schoot zijn denken heen en weer tussen de jonge vrouw die hij wilde begluren en de soldaat die hij met zijn berekeningen wilde inpalmen.
Toen hij vroeg in de volgende ochtend de soldaat naderde, zag hij tot zijn schrik dat de takken verschoven waren en dat de lijfwacht van de keizer zeker twee meter was weggekropen. Of weggesleept. Hij bestudeerde de lijnen om het lichaam en zag dat er geen sporen waren van voeten die zich schrap hadden gezet bij het trekken. Geen enkel spoor, alleen het lichaam zelf was verschoven. Nu zag hij ook dat alles verdraaid was, de kleren, de koeken, er was met alle macht geprobeerd weg te komen. Op te staan en te vluchten. Hij smeet de takken weer over de soldaat, plukte er een paar nieuwe bij omdat van de oude de bladeren verdord waren en rende weer terug. Uit huis haalde hij hijgend een paar stukken touw en daarmee gewapend opnieuw naar het Vaxa Hexo-pad. Niets veranderd nu.
Eén touw bond hij om de pols, een ander om de gelaarsde voet, de andere uiteinden snoerde hij om twee beuken langs het pad. Door te sjorren trok hij het lichaam wat dichterbij, wat meer tegen de schuin oplopende helling van het pad.
Toen hij die avond wegging nam hij er geen genoegen mee de gewonde te bedekken met takken, maar hij gooide er net zolang aarde overheen en streek net zolang glad dat er uiteindelijk niet veel meer te zien was dan een vreemde bult van donkere grond. Een holle vliertak die hij in de neus van de keizerlijke had gestoken, – hij kreeg hem niet tussen de kaken geklemd, – stak net iets uit de aarde. Blijvende ademhaling was op die manier verzekerd.
Lopend over het Vaxa Hexo-pad werd hij overvallen door het laatste beeld van zijn vader. Alsof hij daar verderop, tussen de beuken een wonderlijke verschijning zag. Een herinnering.
Zijn vader had dieren meegebracht die hij in het dorp tegen brood en beloftes ruilde. Daarna de ceremonie waar Adoain alleen met huiver aan kon terugdenken. Samen waren ze naar de heuvels over het Vaxa Hexo-pad gelopen, naar de waterval. De breedte van het neerstortende water bedroeg niet meer dan de kleine met zijn armen wijd geopend aan kon geven. De hoogte kon hij niet schatten. Een eindeloze, zilveren paal water. Bij de waterval trokken zij hun kleren uit. Adoain glad als de natte stenen. Op zijn ontstellend mager, gelig lichaam met alleen zwarte krullen op zijn hoofd, vloeiden ogenblikkelijk de druppels uit en het leek na drie tellen als geolied. Zijn vader stond bestrooid met diamanten. Alleen zijn schouders, zijn bovenarmen en zijn billen staken als gebruinde huid door de knetterende vacht haar. Aan die vacht kleefden de druppels die bij elke beweging het zonlicht vingen.
Zijn vader ging op een steen zitten vlak naast het neerstortende water en de kleine moest hem wassen. Heel langzaam de kristallen uit zijn vacht wrijven tot eindelijk de staaldraadharen doordrenkt raakten. Daarna schepte de kleine water en goot het over zijn vader uit. Steeds maar weer, tot hij zijn armen voelde hangen. Toen hij werkelijk niet meer kon, legde zijn vader hem op platte stenen. De grote handen begonnen zijn huid te masseren. Zijn vader zette zijn knieën aan weerszijden naast hem en boog over hem heen. De kleine voelde de vacht over zijn blote lijf schuren. Als zijn vader eindelijk opstond en het hijgende, warme lijf met de knedende handen de hemel in schoot, zodat de koelere wind weer
over hem heen kon waaien, pakte zijn vader hem beet onder zijn rug en droeg hem als een van het kruis afgehaald beeld naar de waterval en hield hem in de snijdende stroom water. Zijn adem brak, zijn rug deukte in. Hij ging dood, maar vlak daarvoor haalde zijn vader hem weer terug in het wazige groen waar hij bijkwam. En dan opnieuw het water in. En na een tijd kwam het moment dat hij aan alles gewend raakte en met het water, het groen en de damp volkomen in harmonie leefde. Daarna begon hij tegen zijn vader te praten. Wat hij anders niet kon. In nabijheid van anderen bleek ieder woord dat hij poogde uit te stoten, dwars te zitten. Iedere poging tot herkenbare klank duwde hem het strottehoofd omhoog tot het bijna door zijn keelwand stak. Iedere keer hetzelfde. Hij had het maar opgegeven. De anderen hadden niet eens zijn pogingen opgemerkt.
Het praten tegen zijn vader was onmogelijk geworden omdat zijn vader nooit was teruggekeerd van de laatste smokkeltocht. Hij was nu al een jaar alleen.
Een paar dagen later was de moederberin terug in het dorp. De vrouw van Irujo vertelde iedereen dat ze in de steeg achter de schuur van de timmerman de berin had gezien. Wel werden er drijfjachten georganiseerd, wel zocht men de hele dag naar het bepaald niet kleine beest, maar van de berin zelfs geen schaduw.
De volgende ochtend draaide de berin haar logge rondjes op het plein bij de kapotte palen en bij de stam waar de kleine op gespietst zat. Had gezeten. Inmiddels al weggehaald. Dit keer was de vrouw van Irujo half slapend langsgelopen, zij had niets gemerkt. Een uur later hadden verschillende dorpelingen tegelijk het dier gezien en binnen enkele minuten stond de hele bevolking wat onrustig aan de kant van de open ruimte naar de snuivende moederbeer te kijken. Hoe snel gaat zoiets? De priester die uit de kathedraal kwam. Die wel de mensen zag maar niet het dier. Die zalvend en de dag zegenend naar voren liep. Die dan het dier ziet, enigszins versneld van pas wegloopt, niet in de richting van zijn kathedraal, maar juist de andere kant op, de onveilige kant op. Die de deuren van de kathedraal wijdopen laat staan. Irujo die naar de stapel hout loopt en een staak pakt. Misschien de staak met de geur van het berejong eraan. Die naar de priester loopt en roept dat hij hem wel zal beschermen. Die de beer een draai in zijn richting ziet maken. Die even in paniek raakt en de staak naar het dier werpt, mist en de staak over de grond ziet schuiven, zo
pardoes de muizeval van de kathedraal in. De berin die log of dansend, of eigenlijk allebei op een drafje de kathedraal in loopt. De dichte en feestelijk ruikende paaswierook in. Men kijkt elkaar aan. Iemand rent naar het gebouw en knalt de deur dicht. Stilte. Het dier is achter slot en grendel, maar het godshuis is onbruikbaar. Althans voor de erediensten. En zeker is dat het dier grote dampende hopen in het kleine gebouwtje zal plaatsen.
4.
Adoain dacht lange dagen achtereen aan Ana. Als hij in de buurt van haar luiken sloop en het weggaan van de drinkers afwachtte om dichterbij te kunnen komen en de borsten en heupen van Ana te kunnen zien, dan trilde hij en hij legde steentjes op de grond. Altijd bij haar zitten, stil bij haar in de buurt zodat hij haar zachtzoete lucht kon ruiken: brem die in de zon had gestaan. Hij kende plekken in het bos waar het precies naar Ana rook. Op dagen dat hij niet naar haar toe durfde, legde hij zich op die Ana Bajauri-plekken in het bos, achter de Ana Bajauri-orchis, bezocht door de amandel-ogige Ana Bajauri-zandvlinder. Hij drukte dan zijn gezicht tegen de bremtakken en hij rook haar, snoof haar diep in, tot hij duizelig werd. Dan zag hij, reusachtig uitvergroot, haar schouders die volkomen gaaf waren, de golfjes en dalen in de holte van haar arm waar de vochtigheidsgraad net iets hoger was, haar rug bij de oksels in de zomer die strak trok als zij reikte naar de wijnkan om nog eens in te schenken. Een enkele keer, in de zekerheid dat er niemand in de buurt was, rende hij dwars door het bos, achter een boompieper of een specht aan, die sneller dan hij, bij zoveel stuiflawaai allang weg was, maar die hij bleef achtervolgen, omdat hij zich niet meer kon beheersen. Huiveringwekkende Ana Bajauri, die hij allang gevangen had in de cirkels van zijn beste stenen. De laatste tijd legde hij ook stenen op haar tafel. Kleine stenen. Niet de zwarte en witte rotspunten die hij buiten zo in de grond trapte dat de punt de aarde binnendrong. Kleine steentjes.
Op een avond had hij in uiterste precisie twaalf steentjes neergelegd, toen twee mannen binnenkwamen die wijn wilden drinken. Eén had hem opgepakt en op de grond gezet, de ander had de steentjes van tafel geveegd. Tot zijn grote vreugde hadden de steentjes hun juiste ligging direct bewezen: Ana werd razend. Of ze van Adoain wilden afblijven. Die zette zijzelf wel opzij als hij in de weg zat.
De volgende dag had hij een geschenk voor haar bij zich. Enkele schoongeschuurde botten. Zij vroeg zich af van welk dier die grote botten in godsnaam afkomstig waren.
Van haar kant werd Ana zeker vertederd door die knul van Adoain. Iedereen zei dat hij simpel was maar volgens haar was dat onjuist. Dat hij tegen niemand sprak deerde haar niet, zij hoorde al teveel geklets. De jongen zocht haar vaak op. Had behoefte aan haar aandacht. Haar aanrakingen ook. Dat merkte zij wel.
Dat hij vaak om het huis zwierf, wist ze. Dat hij door de ramen ‘s avonds naar binnen keek, vermoedde ze en het was haar een opwindend spel het uitkleden zover door te zetten als ze durfde en het sluiten van de luiken uit te stellen tot het volledig donker was. Ze had er wel eens aan gedacht dat hij daarna nog door de kieren van het hout zou kunnen gluren maar zulk gedrag vond zij niet passen bij Adoain.
De vreemde opwinding die haar bevangt als de jongen half verliefd, half vertrouwelijk, zijn handen en zijn gezicht over haar rug laat dwalen.
Een keer heeft zij, omdat zij bang is voor wat er in het dorp gebeurt en vreest dat Adoain de stenen naar zijn kop gaat krijgen die ze niet naar haar durven gooien, de jongen tijdens de nacht in haar eigen bed gehouden. De spanning om wat er op het punt stond te gebeuren, de vanzelfsprekendheid waarmee hij alles deed en aanvaardde. En toen die steen tegen de luiken en zij hadden rechtop gezeten in het donker. Helemaal tegen elkaar aan. En zij had hem nog verder bij zich op schoot getrokken zodat zij haar hand onder zijn jongensbillen kon leggen en niets hadden zij gedurfd en doodstil hadden zij naar de geluiden buiten geluisterd totdat zij aan zijn zwaarte en aan zijn ademhaling had gemerkt dat hij sliep.
Als zij water haalde bij de put die aan de andere zijde van het dorp lag, keek zij of Adoain er niet speelde met zijn geheimzinnige stenen. Als de handelaar met nieuwe vaten wijn aan kwam rijden en zich al op het Sancho García-pad aankondigde met gevloek op de ezels, dan hoopte zij dat Adoain op een van de ezels meereed wat een enkele keer inderdaad gebeurde. Als ze langs de kathedraal kwam, dan stootte ze even aan de deur in de hoop dat de kleine daarachter op een van de laatste banken lag te slapen. De armen afhangend van het hout, de kleren in verband met de warmte opengetrokken en de gladde lichtbruine huid zacht glanzend, zonder de verwarrende striemen en spijkergaten van de volwassenheid en zijn broek zover open dat het zonder meer duidelijk was dat hij nog geen lendedoek nodig had.
Op de namiddag van de dag waarop de beer bezit nam van de kathedraal, legde Adoain zijn steentjes richting Ana Bajauri. De waterval kletterde zonder doel omlaag, er werd niet meer gewassen. Het lijk was grotendeels opgeruimd; dorre takken staken rechtop in vreemde figuren in de grond. Dankzij die plek kon hem niets overkomen.
Hoe moest hij erin slagen Ana Bajauri zover te krijgen dat hij opnieuw de nacht bij haar kon doorbrengen. Vlak voor de deur liet hij een bijzonder waardevol steentje op de grond terechtkomen, maar in zijn onzekerheid draaide hij zich weer om en legde tientallen meters terug een steentje neer. Toen hij zich oprichtte stond Ana in de deuropening. Dat was een goed teken.
Om aan te geven hoeveel hij voor haar overhad, begon hij tegen de avond met krijt op de vloer lijnen te tekenen rond Ana Bajauri. Ana ruimde op, maakte schoon, alles in langzaam, nadenkend tempo en zij bekeek de kruipende Adoain. Smal bekken, breekbare rug, tovernekje, zwarte krullen. Zij liet de doek vallen en terwijl ze hem opraapte, steunde zij met een hand op zijn rug. Wat was de kleine licht, wat boog hij gemakkelijk door. De jongen keek wel op, maar was te druk aan het tekenen om iets bijzonders op te merken. Hoe meer lijnen hij trok, hoe moeilijker het voor haar zou worden hem weg te sturen. Hij krijtte bovendien nog een rozet. Toen ging hij aan tafel zitten en wachtte af. Er kwamen drie bezoekers. Ze sloften binnen en veegden met hun voeten over de krijtlijnen. Hij gleed van zijn stoel af en trok de lijnen opnieuw. Er werd iets gezegd dat hij niet verstond. Gelach. Ze dronken niet veel. Ana zei dat ze zich niet goed voelde en dat ze wilde sluiten. Er werd heen en weer gekeken. Of hij hier logeerde? Ana zette de lege kan weg.
Toen ze opstonden, liepen ze weer door de lijnen. Ze begonnen te lachen en wachtten tot de kleine op de grond zat. Toen voelde hij dat hij bij zijn benen gepakt werd. Dat zijn benen omhoog getild werden. Hij moest zijn krijtbrok loslaten anders zou hij op zijn knokkels steunen. Hij stond op zijn handen en toen begonnen ze te stoten zodat zijn hoofd telkens tussen zijn armen gedrukt werd tot vlakbij de vloer en dan weer omhoog. Zover dat zijn handen bijna niet meer bij de grond konden. Bij een stoot raakte zijn voorhoofd de krijtbrok die daar op de vloer lag. Ana begon te gillen dat ze op moesten houden, waarop de mannen hem in haar richting duwden. Hij moest snel zijn handen verplaatsen om zijn vingers niet onder hun zware schoenen te laten kraken. Toen, vlak voor Ana, werd
hij hoog opgetild. Zijn gezicht schoof over haar kleren van onder tot boven. Zakken. Weer omhoog. Zakken. De stof van Ana’s rok bleef aan zijn bezweet gezicht en aan zijn krullen haken zodat alles werd opgetild.
‘Houd vast’, klonk het toen ineens en hij voelde Ana’s armen om hem heen maar niet stevig genoeg, want hij gleed ertussenuit en voordat hij zijn val met zijn handen kon breken, zakte hij machteloos op de vloer. Bonkte met zijn hoofd en toen rolde hij voor haar voeten in elkaar. Lachend gingen ze weg.
Ze kon hem niet meer wegsturen. Alle luiken dicht, binnen twee kaarsen aan en hij helemaal uitgekleed op bed. Zij dompelde een lap in een emmer en veegde hem af. Eerst zijn gebutst hoofd en zijn handen vol krijt, toen zijn romp en uiteindelijk uiterst zacht zijn onderlijf. Hij rook de kruiden in de matras waar hij op lag. Hij voelde de bulten en de prikkels en de ruwe katoen die als bedekking diende. Hij rilde af en toe bij de aanraking van de natte doek en bij de druppel die een straal trok langs zijn ribben of langs de binnenkant van zijn dij, alsof zij met een uiterst spitse tong hem vastpinde aan de matras, boven op zijn lijf een klein spuugknoopje vastzette en dan een dun en ijzig koord hechtte langs zijn huid tot onderaan waar zijn rug of zijn been de stof raakte. Als hij omhoogkeek, – nog één kaars hel, de ander die iets verder weg stond was stervende, – zag hij de donkere zoldering waar de mandflessen, die aan de balken waren opgehangen, vreemde aanraakspelletjes uitvoerden, soms brutaal naar elkaar grepen, soms verlegen tegen de zwarte planken oplosten. Van Ana zag hij niet alles. De anderhalve kaars gaf veel te weinig licht. Hij rook de achterpoot van een gems die in de haard hing te drogen.
Toen hij zijn hoofd half achterover draaide, zag hij opzij de vleespin, kummel, een versnijdlepel, kwartliter-, halveliter- en literflesjes. Dit alles draaide, brak in kristallen en verdween geruisloos en pijlsnel naar een achtergrond, toen zij, Ana Bajauri, de ingekapselde, de met stenen betoverde, haar rokken losknoopte. Hij meende dat zij, na de reiniging en de vertroosting met druppend water, zich ging uitkleden, liefst ongezien en dat zij ging slapen. Hij kneep zijn ogen half dicht. Hij meende verkeerd.
Na zolang het lichaam van de jongen te hebben bekeken, gestreeld en gewassen, was haar het water tot de lippen gestegen. Wat ervan zou komen wist zij niet. Het kon haar ook niet veel meer schelen. Dat het leven hier
snel vijandig werd, wist zij. Dat deze wereld buitenissig gedrag haatte, moest Adoain vaak gemerkt hebben. Maar haar rijk was niet van deze wereld. Vanavond niet.
Toen ze hem in het donker opnieuw streelde, nu zonder de verhullende natte doek, begon hij pruttelgeluiden uit te stoten. Zij luisterde of ze woorden of een naam kon opvangen, maar het waren betekenisloze klanken. Wel verschillend in toonhoogte. Toen zij haar hand van zijn knie naar zijn lies bewoog, eerst bovenop het been, daarna steeds meer naar binnen draaiend, hoorde zij dat hij met zijn tong klakkende geluiden maakte. Zij kuste hem en merkte dat hij volslagen plat, de armen naast zijn lichaam, de handen open en naar boven gekeerd, op het bed lag.
Of het haar teleurstelde dat hij tijdens al haar pogingen hem te verleiden, stil en schijnbaar onaangedaan op het bed bleef liggen?
Of het haar opwond dat zij uiteindelijk, ondanks al zijn onvermogen zich te uiten, erin slaagde zijn kleine geslacht een vreemde, kromme verstijving te geven die bij gebrek aan schaamhaar des te zondiger en des te obscener in haar hand aanvoelde?
Of het haar verontrustte dat hij, als was hij een huisdier, zich liet manipuleren totdat hij met pruttel van spuug en klikklak van tong, en eindelijk, eindelijk, een samenballen van de hand gevolgd door een schuchtere streling van haar borst, op den duur overliep van hartstocht en in een ongekend ritme een amfibie-achtig felle uitstoot van kinderlijk zaad haar hand voorbijzond, dwars over haar haren, die er de spetters van opvingen, waarbij de belangrijkste zaadproppen afgeschoten werden naar de volmaakte figuren die verderop op de grond getekend waren met krijt, versierd met wonderlijke steentjes, die een grote, innerlijke kracht verzinnebeeldden.
Het slapen daarna was onrustig en in beider dromen kwam langzamerhand de verhouding terug van courtisane en een met goud behangen, maar zeer ezelachtige infant.
Gelukkig was hij de volgende dag het eerste wakker. Hij had zich uit haar kleverige omarming losgemaakt en was doodstil met zijn kleren in zijn hand het huis uitgeslopen. Na een paar honderd meter liep hij regelrecht in de armen van Irujo.
Hij vreesde Irujo, die altijd, ook nu weer, meteen zijn arm omdraaide tot hoog tegen het schouderblad zodat hij niet veel anders kon doen dan meelopen, buik vooruit en soms iets op zijn tenen om de spiergroep,
– schouder, bovenarm, schouderblad, – niet te laten scheuren. Die ochtend draaide Irujo niet alleen zijn arm hoger dan anders, hij klauwde met de andere hand ook in zijn haar en trok zijn hoofd naar achteren. Zo werd de kleine naar de schuur gebracht van Irujo. Die daar een touw vond, dat om de nek van de gevangene vastmaakte, de arm er aan de rugzijde hoog tegenaan sjorde en van het overgebleven stuk een lus knoopte die hij om een hoge paal legde. Wilde Adoain zich bevrijden dan moest hij, met die pijnlijk gedraaide arm en zonder die strik om zijn nek vaster te trekken, zeker een halve meter omhoogspringen en daarbij de lus over het bovendeel van de paal schuiven. Toen hij eenmaal zo vastzat begon Irujo te schelden.
‘Daar heb ik me mooi het jong gevangen. De kleine hoerenloper. Waar kom jij vandaag, smerig kereltje? Wat heb jij bij Bajauri uitgevreten?’
Adoain probeerde met zijn vrije hand het touw om zijn keel wat naar voren te trekken maar zo trok hij tegelijk aan zijn vastgesjorde arm en dat veroorzaakte een nieuwe pijnflits in zijn schouder.
Irujo liep de schuur uit. Adoain probeerde zich, ondanks de pijnlijke steken, los te rukken. Of de knopen kapot te trekken. Even later stond hij te trappen tegen de paal in zijn rug in een wanhopige poging achterwaarts in de paal te klimmen en zo de lus ervan af te schuiven. Niets lukte en toen hij Irujo hoorde terugkomen, deed zelfs het hijgen pijn aan zijn schouder.
Irujo sleepte twee balen stro langs en verdween weer. Adoain gunde zijn schouder enige tijd rust. Niet eens uit angst, en niet eens omdat hij zo’n pijn voelde, maar meer om de onrechtvaardigheid zelf en om de eenzaamheid, begon hij daar in die schuur, terwijl niemand hem kon horen, blubberend te janken.
Een paar uur later trok Irujo een kist naderbij en ging vlak tegenover de jongen zitten. Als hij zijn lijf rechtte, dan waren hun hoofden op gelijke hoogte. Zakte Irujo wat ineen dan keek hij tegen de vuile en gescheurde broek van Adoain.
‘Waarom zeg je niks tegen me, kleine rotzak. Wat heb je uitgevreten bij die hoer van Bajauri? Wat heb je met haar gedaan, smeerlapje? Zo klein als je bent.’ Irujo draaide zich om en greep een dunne stok die daar lag. Een waarvan iedere boer er verschillende bezat. Om wilde paarden te temmen, om jonge stieren mee te drijven. Als steun. Hij zette hem als een speer tegen de borst van de jongen.
‘Zo klein als een lam, maar zijn bek gaat niet open.’
De punt van de stok liep omlaag, over het borstbeen en de maag van
Adoain. Nog lager tot hij bleef wijzen op de plaats waar het van schrik ineengekrompen geslacht van het joch moest zitten. Irujo zei niets meer maar maakte met zijn hand snavelbewegingen voor zijn mond ten teken dat de kleine wat moest zeggen. De punt van de stok trilde. Gak, gak, zei de boerenhand nog eens. De stok gleed opzij, tergend langzaam, glipte langs een scheur naar binnen, ráng, de scheur wat groter zodat de blote huid van het bekken ineens helder in de schuur schitterde en de stok begon in de onderbuik en in de bovenbeentjes te prikken op zoek naar wat voor Ana Bajauri de lekkernij was geweest. Toen trok Irujo de stok terug en keek naar de punt, rook eraan. En zoals chimpansees naar termieten hengelen, zo stak hij telkens de stok tussen de kleren van Adoain, porde ermee in het rond om er daarna aan te ruiken.
Later maakte hij de kleine los. Hij sneed ook het touw om zijn nek en pols door. Lachend keek hij toe hoe de jongen met een pijnlijk gezicht heel langzaam de arm weer terugdraaide. De volwassene greep toen het polsje beet, alsof het een brandhoutje was. Knap, kon het ieder moment zeggen. Gelukkig was het de pols die niet vastgezeten had. Gelukkig draaide hij niet ook deze arm op zijn rug. Misschien moest ook Irujo oppassen dat buiten niet het halve dorp medelijden kreeg met het mishandelde kind.
Bij de kathedraal stonden zoveel dorpelingen dat Adoain eerst dacht dat de paasmaandagdienst buiten gehouden werd in verband met de beer. Ook Ana stond er. In het midden liep de parochiepriester rondjes terwijl hij aan alle dorpelingen liet zien wat hij daar verderop bij de gaspeldoornbosjes gevonden had. Twee soldatenlaarzen en een uniformjasje. En toen hij Irujo zag komen met Adoain, hief hij het bewijsstuk van dit gevaarlijk en compromitterend mensenoffer omhoog, mouwen gescheurd, vol gaten, vol vuil en aarde, maar nog herkenbaar als een soldatenjas van het keizerrijk van over de bergen. De kleine werd door Irujo tot bijna tegen de priester aan geduwd.
Over de dader van deze gruwelen, riep de priester met een toneeltoon van triomf, kon niemand twijfelen. Het mishandelde lijk lag temidden van bizarre lijnen en steentjes. De volwassene greep het kind bij de kleren in zijn nek en hield het vuile bewijsstuk boven het angstige hoofd. Hij draaide kind en voorwerp voor het publiek langs. Het strottehoofd van de beklaagde zwol bijna zichtbaar voor de omstanders op. Ana riep dat de kleine nooit zo’n soldaat zou kunnen aanvallen. Waarop de priester zei dat zij wel
de laatste persoon was die als verdedigster mocht optreden. Ana schreeuwde toen dat het joch zich niet kon verweren. Irujo bemoeide zich ermee. Dat Ana hem mocht verdedigen. Maar dat eerst de priester moest uitpraten.
‘Hoe hij het gedaan heeft, daar komen wij misschien nooit achter,’ zei de priester peinzend. En toen venijnig: ‘Of Bajauri soms ook zichzelf wilde vrijpleiten van het verschrikkelijke feit dat zij ontucht met een kind had gepleegd?’
De priester wees er wijdlopig op dat de kleine het dorp in een gevaarlijke positie had gebracht. In plaats van de grote keizer in ere te houden, hadden ze door deze moord de naburige vorst tot vijand gemaakt. Dat het slechte karakter van dit duivelskind kwam door de invloed van een vrouw die beter moest weten. Dat hij bovendien op deze hoogtijdagen de kathedraal niet kon gebruiken omdat het huis van God de smerige stal was geworden van een berin. Beren horen niet in een dorp, dat geeft maar rotzooi. De berin was door een satanische list langs die steentjes de kathedraal ingelopen. Wie droeg de schuld dat die beren niet meer veilig tussen de palen zaten? Adoain. Hij had de dieren uit de cirkel laten ontsnappen. ‘De Heer is waarlijk opgestaan, Halleluja’ riep hij er plots achteraan. En het zwartgeklede deel van het dorp riep vanzelf Halleluja terug. Adoain vroeg zich af of hij in het paasspel was terechtgekomen.
Het leek een vreemd publiek, daar bij de gesloten miniatuurkerk in de al warme zon van Paasmaandag. Er moest eten gemaakt worden maar niemand dacht daaraan. Een enkeling was erbij gaan zitten en had meer belangstelling voor de vlinders dan voor de ruziescène, die in het midden uitgevochten werd. Anderen keken naar die meid van Bajauri en hoopten op lijfstraffen. Vlak achter de priester stonden de jongens die vaker assisteerden in de kathedraal, klaar om hun leeftijdgenoot te grijpen. Eén torste het geelrode wapen van Navarra: een zwaar geborduurde doek, opgehangen aan een dwarsstok. Een ander het verrijzenisvaandel van Christus, een derde stond als een te kleine herder met een groot houten lam, waar het vaandel in hoorde te rusten. Vanachter hun heiligdommen trokken zij gezichten naar hem.
Ana wist dat Irujo haar zou steunen als ze het woord zou eisen. Ze begon gewoon. Opnieuw dat Adoain niet sterk was, nog niet eens puberachtig onbesuisd. Tijdens het verhaal van de priester had de zachte wind het gif van de woorden tot onverstaanbaarheid uiteengewaaid. Dorpelin-
gen achteraan hadden steeds meer de sfeer ondervonden van een dienst en waren weggedoezeld. Nu stak iedereen weer de kop op. Hoe in godsnaam, vroeg Ana, zou het joch kans hebben tegenover een getrainde soldaat?
De priester wou iets terugzeggen maar bedacht zich. Over zijn steentjes en zijn raadselachtige figuren, begon Ana toen. Dat het zijn wrakke hersentjes waren die hij op die manier ordelijk probeerde te krijgen.
Nu kreeg de priester wel zijn stem ertussen. Hij zag er niets anders in dan een vernuftig systeem. De puzzel van een duivelse en kille berekenaar.
‘Welk systeem dan? Welke puzzel? Leg dat eens uit.’
‘Die jongen is voor ons niet doorgrondelijk. Geen ouders, maar hij wil zich niet laten verzorgen. Alleen bewoont hij dat koude huis. Hij vangt dieren. Met de kerk bemoeit hij zich niet.’
‘Dat ligt niet aan hem. U heeft hem zelf weggestuurd. Niet geschikt voor de eredienst.’
‘Waarom praat hij niet tegen ons?’
‘Dat kan hij niet.’
‘Wel degelijk. Hij kan gewoon praten.’
‘Niet tegen ons.’
‘Vroeger tegen zijn vader.’
‘Die jongen heeft een gebrek.’
‘Hij weigert te praten. Al jaren weigert hij te praten. Wij zijn te min. Wij mogen zijn verschrikkelijke boodschappen niet horen. En hoe onthoudt hij die boodschappen? Door zijn steentjes en zijn geheime systemen. Neem van mij aan dat dat joch een voorspeller is van rampen en oorlog. Of nog beter…’ de priester sprak nu met de gebaren en de harde stem van de grote acteurs ‘…nog beter: die jongen is de oorlog zelf. Hij gooit het lot. Hij bepaalt leven en dood van de strijders en van de burgers. Hij wordt ingefluisterd door de Boze. Op een manier die wij niet eens kunnen raden. Hij kent het systeem. Daar hebben wij geen weet van.’
Irujo zag dat Ana tegen dit talent niet op kon boksen. Hij kapte de priester af. ‘Wij weten nu wel genoeg over die steentjes. Valt er nog meer op te merken?’
Ana zei dat zij hem verzorgde omdat hij zo alleen was. Nu schamperde de priester dat die verzorging dan veel te intiem was. Op zijn verzoek verklaarden twee getuigen dat de jongen met zijn neus in de rokken van Ana had gezeten. In hun bijzijn ja. Zij hadden alles duidelijk gezien ja. Hij was
met zijn gezicht over haar kleren geschoven en had geprobeerd haar rokken op te schorten en zijn gezicht naar binnen te wringen. Daarna? Zij waren weggegaan en de jongen had de nacht in het huis van Bajauri doorgebracht. Ongevraagd voegde de getuige er nog een opmerking aan toe over de dode soldaat. Dat die natuurlijk doodmoe was geweest en dat het joch gewoon de schedel had ingeslagen van een slapende.
Het begon de anderen te vervelen. Te veel geklets. De meesten dachten dat het allemaal met een sisser zou aflopen. Dat gekke joch konden ze toch gewoon laten gaan; desnoods een aframmeling, in het strengste geval het dorp uitsturen. En die meid? Ach, wat dreigende taal, een paar flinke kerels en zij zou zich wel anders gedragen. De bangeren, tenslotte waren er soldaten van de noordelijke keizer gedood, wilden duidelijker en afdoende straffen.
Ana dacht een zware troef uit te spelen.
‘Adoain heeft die soldaten niet vermoord. Dat hebben anderen gedaan. Hij heeft alleen een lijk gevonden. Die soldaten zijn door anderen vermoord.’
Zij wees twee, drie mannen aan en toen riep ze ‘En door Irujo’. Irujo keek haar aan, begon te lachen, deed of hij er genoeg van kreeg en gaf haar toen een klap tegen haar kont. Dat was duidelijke taal en het leverde gelach en applaus op. Hij vroeg aan de priester of deze zeker wist dat Adoain de beren uit de cirkel had laten ontsnappen. Die beaamde. Irujo richtte zich tot het joch.
‘Allemaal lelijke streken, rotzak. De vriendschap van die keizer kunnen we nu wel vergeten.’
Niemand in het dorp had de bevoegdheid recht te spreken. De bijeenkomst op deze Paasmaandag leek toch op een spel? Met overdreven toneelgebaren? Maar de angst, die er heerste, had het spel te ver doorgevoerd. Er moest een oordeel volgen. Dat was duidelijk. De priester wenste verlost te worden van het ondier in zijn kerk. Ook dat was duidelijk. Maar wie moest de straf krijgen? Met alle gezag dat in hem huisde, verklaarde Irujo dat Adoain de straf moest krijgen die hij verdiende.
‘En die vrouw?’ De priester wilde zijn deel.
Irujo zei dat Bajauri er toch ook goed aan had gedaan over de alleenstaande jongen te moederen. Ana keek hem aan en begreep de prijs. Dat zij de onbetrouwbare, maar machtige grondbezitter als beschermer moest accepteren. Indien zij zweeg.
Luid en duidelijk riep zij dat het kind minderjarig was, dat zij van het
kind hield. Als de anderen dat schuld vonden: haar best. Dat zij dan alle schuld op zich nam en dat zij de straf wenste te ontvangen die door sommigen aan de kleine onschuldige was toebedacht. Irujo verklaarde haar meteen voor gek. Natuurlijk had de priester gelijk dat het joch een koele berekenaar was. Totaal onnodig dat zij zich in gevaar begaf. Zij verhardde haar standpunt en riep dat degenen die dit hadden georganiseerd, laf waren. En niet goed bij hun hoofd. Irujo vloekte. Wat hem een berisping van de priester opleverde. Irujo riep dat Bajauri niets te maken had met de beer. Dat zij niets te maken had met de dode soldaat. En dat daar het gevaar voor het dorp vandaan kwam.
De priester zweeg. De jongens om hem heen stonden stil. De vrouwen keken hem aan. Hij aarzelde. Hij vroeg zich af hoeveel vrienden zij in het dorp had. Zo’n vrouw: het was toch een schande. Het joch schuldig verklaren was logischer, maar hoe hem dan te straffen? Hij wilde die beer kwijt. En hij had allang begrepen dat Irujo haar wilde redden. Zodat hij haar geheel naar zijn hand kon zetten.
Waarom de priester aarzelde? Haar opmerking scheerde door het hart van de vrouwen en deed de vaandels in de toch al vermoeide handen van de jongens trillen. ‘Ik neem toch zelf de verantwoordelijkheid? Of wilt u de mogelijkheid openhouden met mij nog eens…? Op een avond als u weer eens, later dan alle anderen, langskomt in de hoop mij alleen en half uitgekleed te vinden?’
Intuïtief riep de priester het enige waarmee hij deze beschuldiging van zich af liet glijden: ‘Laat ons bidden’. De vrouwen begonnen al te knielen. En in een geïmproviseerd gebed, waarin hij de ene pathetische zin aan de andere reeg, huilde de priester over de grote schuld van Bajauri, vergeleek hij haar met de grote rode draak, de hoer van Babylon, die door het lam overwonnen moest worden. Dat zij het gevecht met het ondier moest aangaan. Dat zij als mens geen kans zou hebben. Dat alleen God barmhartig en genadig zou kunnen zijn.
Niemand, ook Irujo niet, die nog durfde tegen te spreken.
Ana keek naar de wazige bergen. Hoeveel kans had zij tegen die beer? Wat niemand had gezien, was dat Adoain van Irujo was weggelopen en dat hij ineens naast Ana stond. Zij voelde zijn hand tegen de hare tikken. Hij schudde driftig met het hoofd.
‘Haal dat joch daar weg,’ riep iemand en de kleine schoot over het erf van de timmerman en verdween tussen twee boerderijen. Op een teken
van de priester renden de jongens de kleine achterna. De dorpsbevolking zag de vaandels de heuvel oversteken en even later tussen de huizen vliegen. Alsof Adoain inderdaad de oorlog zelf was en nu een leger van kinderen onder de vaandels riep. Ze vonden hem niet.
Om Ana zoveel mogelijk bescherming te bieden had men haar een zware bontjas aangetrokken. Een lappendeken eigenlijk, gemaakt van vellen van gejaagde dieren uit de bergen, voornamelijk watermollen. Zij had instructies ontvangen, een bijna stiekeme zegen zelfs, en een stevige scherpgepunte stok waarmee zij zich verdedigen kon. Intussen was iedereen bezig met het aanslepen van kisten, banken, tafels om een plaats te veroveren bij een van de ramen van de Romaanse kathedraal. In de zijmuren van tweeëneenhalve meter hoog. Af en toe gilde iemand dat hij het dier al zag. Toen Ana knikte dat ze bereid was, liepen er een paar boeren met haar mee naar de deuren. Een kleine opening, Irujo schoof met zijn laars de laatst gebrachte strobalen opzij en Ana glipte naar binnen.
De natuur droeg in dit jaargetijde de helderste kleuren. De kleine kathedraal kon als zoveel van deze dorpskerken, een symbool zijn van rust en bezinning, een signaal aan de voorbijganger dat in dit stugge en onvriendelijke dorp God geëerd werd en dat het karige brood op eerlijke wijze werd verdiend. Maar iets weersprak deze idylle. Op dit moment zaten aan de zijkanten talrijke dorpelingen als zeepokken tegen de muren geplakt, de konten naar achteren. Als vele leden van één merkwaardig lichaam stootten ze een bijna gelijktijdig geloei uit of vervielen in zeer gespannen zwijgen. Een vreemdeling, komend over het Madonna van de uitwerpselen-pad, die van iemand gehoord had dat daar in de gedetailleerde maar verkleinde kerk een gevecht plaatsvond tussen een vrouw in glanzende bontjas en een woedende berin, had aan het collectieve geluid kunnen horen of de twee strijdsters dreigend om elkaar heen draaiden, of dat het dier een snelle en woedende uitval deed die de ander maar net kon ontwijken, – geloei van de konten, – of dat de vrouw een deels geslaagde uitval deed met haar scherpe stok, – juichende konten. Misschien had hij ook de kleine jongen gezien die door niemand gehinderd met een brandende fakkel naar de kerk rende, de deuren opende en de fakkel, ongetwijfeld omdat hij wist dat beren voor vuur terugdeinzen, naar binnen wierp en eindelijk, eindelijk tegen iemand anders dan tegen zijn vader, een zinnig geluid voortbracht. Iedereen hoorde de kreet ‘Ana’ waarin alle angst en alle
liefde gerold zat, maar omdat ze het gevecht volgden, schonken ze er geen aandacht aan. Pas toen de banken in de kathedraal al zo heftig brandden dat er geen redden meer aan was, verslapte hun aandacht voor het gevecht.
Merkwaardigerwijs vonden ze alleen de bontjas terug. Vuil en kapot. Zodat er nu twee jassen tegen de kleine Adoain getuigden. Twee getuigen van sterfgevallen. Misdaden die nog maar het begin waren van een reeks moorden, verkrachtingen en martelingen die weldra het land van Navarra zouden gaan teisteren.