Tomas Lieske
Insekten
Wie op weg naar T, vanuit het zuiden het grindpad bij de rivierbedding koos en niet over de gewone weg reed, die bocht na bocht zicht geeft op het land van de Ribera, zag vlak voor de bebouwing bij een pad naar links een bord met de mededeling: Instituto nacional San Isidore. Na ongeveer vier kilometer stond een metalen deur nonchalant in het landschap; bijna altijd stevig op slot. Wie probeerde de metalen deur langszij te passeren, liep tegen een hoog metalen hek, dat zich dwars door de struiken verder en verder uitstrekte, zodat men na enkele tientallen meters worstelen, onverrichter zake naar het pad terugkeerde; hier bij die anonieme deur hield de weg op. Bezoekers die zich van tevoren hadden aangekondigd, vonden de deur op een kier staan en konden verder rijden over het pad. De metalen deur klikte achter hem of haar in het slot; een onzichtbare onbekende had de sterke veer ontgrendeld. Over het bospad bereikte men een parkeerplaats van waar de bezoekers de verdere afstand moesten lopen. Het terrein kreeg daar een wijde, groene adem.
Het grasland bleek gering maar verraderlijk te glooien. De twee wandelaars deden er langer over naar het gebouw te lopen dan zij gedacht hadden. De oudste droeg een militair uniform. Hij was vele malen gedecoreerd en had ongetwijfeld als blauwhemd in de oorlog gevochten. De ander kon omschreven worden als een rijke buitenlander, smaakvol en duur gekleed, het haar in een dogmatische, recht over het hoofd lopende scheiding, bedwongen met welriekende pommade. De militair probeerde zijn adem te reguleren. Hij sprak af en toe. Zijn toon was overtuigend, enigszins driftig soms.
Het was duidelijk dat zijn taak het begeleiden was. Omdat mijnheer enkele belangrijke opperofficieren kende en omdat die officieren mijnheer om wat voor redenen dan ook een verzoek niet konden weigeren, was dit bezoek met enige militaire druk afgedwongen. Voor mijnheers veiligheid en om misverstanden te voorkomen was hij, kolonel in rang, meegestuurd. Maar het kon toch niet betekenen dat hij moest toestaan dat mijnheer een
lastpost werd met militaire toestemming? ‘Er zijn afspraken gemaakt en daar houden wij ons aan.’
Het was maar een kleinigheid, sputterde de ander tegen.
Dat kon híj niet beoordelen, smaalde de militair. Dat moest hij aan anderen overlaten. Zijn opdracht luidde het bezoek het karakter geven van een routineus werkbezoek. Gewoon navraag doen naar een patiënt wier naam toevallig in de archieven was opgedoken. En wat mijnheer een kleinigheid noemde, zou ogenblikkelijk duidelijk maken dat er een relatie bestond.
De twee veegden het zweet van hun hoofd en zagen met verbazing dat ze pas de helft van de afstand hadden afgelegd en dat ze zich nietig bevonden in een kuil van het groene laken. De burger keek enigszins verongelijkt, misschien voelde hij zich terechtgewezen. Hij droeg een boekje in de hand, iets voor kinderen met grote omlijnde tekeningen in heldere kleuren. Na een tiental zwijgende meters liet hij het boekje in zijn colbertzak glijden.
Het gebouw waar ze naar toe liepen, had een statige, op een fabriek lijkende voorgevel en twee half gebogen zijvleugels die de bezoeker met open armen leken te ontvangen.
Of de kolonel wel eens in Rome was geweest, vroeg de burger. Een kort schudden met het militaire hoofd. Het beroemde San Pietro-plein, hijgde de burger, maar hij liet verdere uitleg achterwege, wat hij hier mee bedoelde, dat dat plein ook die merkwaardige kuilvorm had, waardoor het gebouw waar je naar toe liep, zich steeds verder leek terug te trekken. De opmerking bleef op die manier in de lucht hangen, evenals de volgende, dat het hem ongerijmd leek dat dit gebouw niet anders bereikbaar was dan via dat obscure bospad. Bij de monumentale toegangsdeur, op de stenen trap, op het bordes of aan het koperen sierhek ontbrak evenals bij de deur op het bospad elke mededeling hoe een argeloze bezoeker kon aanbellen of hoe de organisatie die daar huisde, heette en met welk doel zij daar werkte. Een entree van een landhuis in Engelse stijl, maar de onversierde gevel en vooral het roestige gaas dat gespannen was voor het ondoorzichtige glas van de ramen, gaven de bezoeker het idee dat hij hier naar een fabriek keek. Maar een fabriek van wat?
De wandelaars hadden niet de aanwezigheid van bewapende boswachters en honden opgemerkt. Deze waren van tevoren ingelicht dus hadden zij de honden, die met de voorpoten in de lucht aan de leidsels rukten maar die geen blaf, geen gehijg, geen enkel geluid lieten horen, teruggetrokken. De beide bezoekers beklommen de stenen trap. De deur ging open en zij toon-
den hun papieren aan een portier in burger die duidelijk zichtbaar onder het voorpand van zijn colbert een pistool had hangen.
In de hal rook het naar schoonmaakartikelen en, vager, naar antiseptica. De twee konden plaatsnemen. Een eiken, rechte, uitzonderlijk lange bank van zeer donkere kleur sierde als enige meubel de hal. De rugleuning was slechts twintig centimeter hoog, de bezoekers konden niet anders dan stijf rechtop zitten wachten. Er verscheen een vrouw die zwijgend een papier uit een houten bakje pakte. De burger bekeek af en toe de nagels van zijn linkerhand.
De portier bleef door de hal lopen, alsof ieder moment een buitenlandse bezoeker, een universitaire delegatie of een langverwachte leverancier zou kunnen verschijnen. De twee wachtenden begrepen dat hier zelden iemand aanbelde. De vrouw die achter een matglazen deur opgelost was, zwevend naar de gewenste hooggeplaatste, kwam zelfs niet als schaduw terug. Er drong weinig geluid door, slechts een enkele schreeuw van buiten: een vogel of misschien een varken dat in de buurt gehoed werd. Onder de grote luchter klonken de voetstappen van de bewapende portier, het tikken van een oude klok en het voorzichtige gekraak wanneer de buitenlander zijn dure schoenen verplaatste.
Na ongeveer een kwartier wachten zei de portier dat ze door konden lopen. De bezoekers hadden verwacht dat de vrouw terug zou komen met een uitnodiging. Misschien zou de persoon om wie ze verzocht hadden, zelf verschijnen. De toestemming van de portier was raadselachtig als een stille vijver waar plotseling een steen vanuit de diepte door de oppervlakte de lucht in geworpen wordt. Ze hoorden geen telefoon, er rinkelde geen bel, er ging geen lampje branden. Alsof de bezoekers een kwartier lang aan een onbegrijpelijke test waren onderworpen; alsof iemand de twee door een verborgen luik had staan observeren.
Steeds rechtuit, had de portier gezegd. Deuren met witgeverfd glas en zonder kruk: allemaal op slot. De houten deur op het eind van de gang draaide geruisloos open toen ze er tien meter vandaan waren. De man die hen binnen nodigde, droeg een kostuum van dikke, grijze stof. Zo vaak had hij over de panden naast de revers gestreken, zoals hij ook nu deed, dat het streeppatroon op enkele plekken was vervaagd, zodat de stof vol vlekken leek. Als een foto die plaatselijk niet goed is doorgedrukt. Overhemdboord en pochet waren smetteloos wit. Zijn haargrens liep hoog boven over zijn schedel. Hij droeg een bril met donker, bijna zwart montuur en zuiver ronde glazen. Hij had de gewoonte zijn lippen op elkaar te bijten waarbij zijn bo-
venlip bolde, wat hem in combinatie met de lachende ogen een vriendelijk peinzende uitdrukking gaf.
‘Het is geenszins onze gewoonte, dit ontvangen van bezoekers,’ begon de man die zich had voorgesteld als de directeur van het instituut. Hij had zijn bezoekers gewezen op twee stoelen vlak voor zijn bureau. Terwijl de militair zijn benen strekte en driftig de vouw in zijn broek tussen zijn vingers klemde en naar boven trok, schraapte hij zijn keel met het voornemen uit te leggen waarom zij speciale toestemming hadden gekregen de inrichting te bezoeken. Maar de directeur hief zijn hand, vouwde de duim, de middelvinger en de ringvinger samen, zodat de wijsvinger en de pink agressief vooruit staken en legde de voorste tand van de aldus ontstane hooivork tegen zijn opeen geperste lippen. Hij gedroeg zich alsof hij tegenover schoolkinderen zat. De militair fronste zijn wenkbrauwen, maar hield wel zijn mond dicht.
‘Ons werk is niet eenvoudig, maar noodzakelijk,’ ging de aimabele man verder. ‘Het zal u bekend zijn dat de mensen die in deze inrichting verblijven, op geen enkele manier meer in de samenleving kunnen functioneren. De samenleving is zulke problemen liever kwijt dan rijk. Wij bewijzen de samenleving een grote dienst door deze gevallen hospitaliteit te verlenen. Neemt u hier goed nota van. Bovendien lukt het ons bijna altijd zelfs deze…’ (een vaag gebaar) ‘…op een of andere wijze nog nuttig te gebruiken, dienstbaar te maken, hoe u wilt. Lukt ook dat niet meer, dan handelen wij alles netjes af. Ook hier kunt u nota van nemen. Niemand zijn wij zo tot last. Dan hoeft ook niemand vragen te stellen.’ De man bleef vriendelijk kijken, ook al school in de laatste zin een dreigende agressie. ‘Waar niemand wat mee opschiet: roddels, klets van half-geïnformeerden, goedbedoelde maar zinloze protesten. U begrijpt dat wij vooral de familie buitensluiten. Wij hebben met instemming van de autoriteit een nagenoeg volstrekte isolatie toegepast. U verzoekt om informatie aangaande…’
Hij boog naar achteren en schoof een la open. ‘Maria E.’
De buitenlander knikte.
‘Dat verzoek bevalt ons niet, maar omdat u toestemming heeft van de militaire medische staf verlenen wij alle medewerking. Uiteraard. U kunt uw vragen stellen. Op sommige zal ik een eerlijk antwoord geven, op andere zal ik niet ingaan. Wij zullen de afdeling bezoeken. U zult tot de conclusie komen dat verder bezoek onnodig is.’
Hij keek de twee bête luisteraars aan, alsof hij ze zojuist versterkende Valdepeñas en gepeperde tapas had aangeboden. De militair hield zijn mond
dicht. Zijn verzoek was in feite al ingewilligd; zijn bemiddeling eigenlijk overbodig.
‘Vragen, mijnheer…’ Weer een blik in de la. ‘Felix Drinkwater?’ De naam werd ongeveer uitgesproken als ‘Belix Drinkpatr’.
‘De patiënten,’ begon de buitenlander die de vreemde taal overigens goed sprak, ‘zijn allemaal dubbel gehandicapt?’
De directeur schudde het hoofd. ‘Sommigen dubbel gehandicapt, anderen alleen geestelijk. Een enkeling alleen lichamelijk, maar dat is dan wel in ernstige mate.’
Hij zweeg even. Zijn opeengeklemde, naar binnen gedraaide lippen zouden kunnen aangeven, dat hij alles bijzonder betreurde.
‘Alle patiënten zijn ongeneeslijk?’
‘Daar gaan wij van uit.’
‘Ze keren niet meer terug in de samenleving?’
‘Onmogelijk.’
‘Ze krijgen nooit bezoek? Zijn er patiënten van wie bekend is dat de familie…’
De kolonel keek de heer Drinkwater aan en schudde toen heel even, nauwelijks zichtbaar, zijn hoofd. De directeur schoof zijn zwarte bril met een minimale beweging heen en weer.
‘We moeten ons beperken tot Maria E. De andere patiënten interesseren u niet. Begrepen?’
‘Kunnen we haar zien?’ vroeg de genoemde Felix Drinkwater ineens. De directeur knikte en stond op. Met zijn knie klikte hij de la in het slot, trok een andere open en gaf de twee elk een wit kapje.
‘Bind die in elk geval voor.’
‘Is dat voor onze veiligheid, of voor de veiligheid van de patiënten?’ vroeg de buitenlander nog, maar hij kreeg geen antwoord.
Met een speciale kruk, die hij in zijn colbertzak droeg, kreeg de directeur de deuren open die voor de twee bezoekers gesloten waren gebleven. Achter de versterkte matglazen deuren kwamen ze opnieuw terecht in gangen. Lange gangen met lambriseringen waarboven een ander pleisterwerk was aangebracht. Hoge lampen die met drie gebogen koperen stangen uit een ring in het plafond kwamen; aan het eind van elke stang een tulpvormig melkwit vaasje. In de eerste ziekenzaal stonden twintig bedden. Op de spiralen lagen geen matrassen; tussen de vastgebonden patiënt en het metaal lag slechts een paardenharen deken. De ongelukkigen waren in eenvoudig genaaide hemden gekleed; bij sommigen was een deel – een mouw of zelfs een heel on-
derstuk – teruggeslagen. Enkelen droegen lelijke wonden of littekens. De bezoekers moesten doorlopen, de directeur hield uitnodigend of gebiedend een deur voor hen open, de wonderkruk in de hand. De buitenlander zag dat de kleding van de patiënten in iedere zaal van kleur verschilde. Alle zalen lagen vol, geen bed was onbelegen.
‘Hoe gaat dat als er een nieuwe patiënt komt?’ vroeg Drinkwater naïef.
‘Dan gaat er een oude uit.’
‘Hoe bedoelt u dat?’
‘Als de behandeling stopt, heeft verder leven geen zin meer,’ legde de directeur uit. Zijn lachende ogen blonken in de zwarte cirkels van zijn bril.
‘Wie bepaalt dat?’
‘Ik.’
Wat er van de verlangde Maria E. over was, lag in een apart klein zaaltje. Haar onderlichaam was verbonden. In het opgezwollen gezicht schoten zwarte, kleine ogen, gevuld met een panische angst, heen en weer tussen de directeur en de twee gasten. De armen van het monster waren aan de bedrand vastgebonden. Op één arm kleefden acht pleisters die de sporten leken te vormen van een uiterst pijnlijke ladder die in het opgezwollen vlees was geperst.
‘Uw verzoek betrof Maria E. U heeft haar gezien. Ik denk dat we een einde aan het bezoek kunnen maken,’ meldde de directeur.
De militair kletste zijn leren handschoenen in zijn handpalm en knikte instemmend en vastberaden. In het hoofd van de buitenlander kolkten talloze vragen, maar hij mocht er geen een stellen. De weg die hij bewandeld had om hier binnen te komen, verplichtte hem zich nu te schikken.
Hij draaide zich om, iets trager dan de twee anderen en trok in diezelfde beweging het boekje uit zijn colbertzak. Het was onmogelijk het cadeautje aan het kind te overhandigen. Zij lag vastgebonden en haar angst was zo groot dat iedere toenadering, zeker van een vreemde, onvoorspelbare reacties kon opleveren. Hij moest snel handelen en in zijn haast schoof hij het boekje tussen haar vastgesnoerde en bepleisterde arm en het dikke lichaam.
Het was een zinloos gebaar. Zij was onmogelijk in staat het boekje in te kijken. Het zou door verplegend personeel worden afgepakt. Hij draaide zich om en liep de twee anderen achterna. De directeur hield de deur open en draaide zijn hoofd naar Felix Drinkwater.
Terwijl ze zwijgend door de gangen liepen, zagen ze in een van de laatste kamers twee vrouwen in witte jassen tussen de primitieve bedden lopen. Zij voelden een lichte kriebeling op voorhoofd en handen. Even leek het alsof
uit de kamer heel licht, bijna zwevend zand geblazen werd. Toen merkten ze dat het insekten waren. Myriaden insekten, nog net met het blote oog waarneembaar, stil zwevend in de lichten van de drievoudige lamp, maar ook daarnaast en daaronder, waar ze buiten het directe lamplicht een zeer dunne, lichtgrijze, soms schitterende mist veroorzaakten. De drie mannen liepen door de mist, veroorzaakten kolkingen in de vliegende massa, kregen de insekten tegen zich aan, voelden hoe het ongedierte een nieuwe positie zocht. In hun kleren, op hun huid, tegen het doekje dat ze nog steeds tegen de mond gebonden hielden, of gewoon achter hen waar de lucht na hun passage nog licht draaide en waar de insekten opnieuw in de vrije ruimte konden dansen.