Tomas Lieske
Moeder Iokaste
Lang geleden, in dezelfde winter als waarin onze schoorsteenmantel met batikdoek geheel verbrandde, schreef ik een kort verhaal. Mijn moeder stond in de kamer te strijken. Die jurk en de zware strijkplank schuin in de hoek gezet zijn altijd in een stil deel van mijn hersens blijven rondspoken. Nu klein en krom geworden, half gebogen naar de aarde waar zij binnenkort weer in zal passen, had mijn moeder toen die onbestemde leeftijd die alle moeders voor alle kinderen hebben: oud. In werkelijkheid moet zij achter in de dertig geweest zijn. Maar daar was het vijfvoudig baren overheen gegaan en die oorlog, lastige periode van je zorgvuldig nergens mee bemoeien. Het eindeloze huishouden deed zij voor zover mogelijk in de warme woonkamer. Het licht dat die herinnering bestaanbaar maakt, is winterlicht. Het strooide schuin voor mijn moeder in, vanaf de andere kant van de kamer, en, flauwer, dwars door de schuifdeuren, dwars door de kleine pronkkamer. Ik was tevreden met het resultaat en wilde het verhaal dringend aan iemand voorlezen.
Na enkele bladzijden keek ik ineens op, wantrouwend. Ze stond te huilen. Had mijn verhaal zo’n indruk gemaakt? Hoe jong ik ook was, op dat moment voelde ik heel goed aan dat mijn moeder niet huilde om mijn fantasie maar om die van haarzelf. En die was nooit gaan zweven in een richting die haaks stond op de vertrouwde werkelijkheid en de geruststelling.
Dat had te maken met een verminking die zij zich eigenhandig en uit vrije wil had toegebracht. Volgens haar eigen verhalen was haar huwelijk nogal luchtig begonnen. In het begin waren er ondanks het driftige zaad van mijn vader nog geen kinderen; ook hij had zich te houden aan de negen maanden wachttijd. Vanaf de eerste dag van hun huwelijk werd die wachttijd ingezet, niet eerder, niet later. De jonge vrouw, die al snel mijn oude moeder zou worden, verwaarloosde de enige taak die overbleef en lag als een verwende rijkeluisdochter in bed te lezen tot laat in de middag. In paniek geraakt en eindelijk in staat het boek weg te leggen, of een andere
keer nog maar net gered door de laatste bladzijde, stoof ze een uur voor de thuiskomst van haar man in de kleren, maakte nog net op tijd het bed op, wreef de meest zichtbare beduimelingen weg en zette bij het heerlijk tingelen van de bel de eerste pan op het vuur. Liefst uien in de boter, dan rook het alvast naar eten. Dit kon natuurlijk niet langer zo. Misschien heeft mijn vader zijn vrouw wel eens tegen de avond in bed aangetroffen. Op zijn verwonderde en bezorgde vragen omtrent haar gezondheid niets anders dan verwarde haast en een schaamtevol blozen. Ik heb het hen nooit gevraagd en hoef het nu ook niet te doen. Vergoelijken en verfraaien van het verleden zit bij hen ingebakken. Van de ene dag op de andere gaf zij het lezen op, bracht alle boeken naar een kindertehuis en werd de slavin van de soda en de politoer.
Het heeft haar een vrij grote haat opgeleverd tegen boeken.
Het was ook het moment dat haar toch al eenzijdige fantasie uiteenspatte als een zeepbel die de openstaande keukendeur van de werkelijkheid raakt. De fantasie die de ziel uiteen kan rukken en verwarren, heeft zij nooit gekend.
Ik heb dat verhaal over het begin van haar huwelijk altijd erg vreemd gevonden want zelfs het lezen van kasteelromans, dokterromans, liefdesromans vond ik voor mijn moeder iets verbazingwekkends. Het luisteren naar mijn onrijpe verhaal heeft haar waarschijnlijk teruggebracht naar die verloren wereld van voor het kinderen krijgen. Van liggen in bed en wegdromen in boekjes die haar werkelijkheid geparfumeerder weergaven.
*
Later, een eerste, eenzame tocht. Met kennissen kon ik meereizen naar Oostenrijk en ik had me laten verleiden daar bij de ouders van de man enkele dagen te blijven. Ze woonden in een boerenhuis, gebouwd tegen een steile helling, met talrijke kamertjes, met verdiepingen die aan de andere kant weer begane grond waren, kelders die dezelfde raadselachtige Escher-structuur vertoonden, aangebouwde woningen voor andere familieleden, alles rond een keuken zo groot als een dorpscafé. Wel elektriciteit, geen gas: men stookte op hout en de hele dag werd een ouderwets grote oven brandend gehouden. Buiten waren twee manshoge bakken gemetseld waar een bergbeekje instroomde en aan de andere kant weer uitstroomde. Als het tenminste hetzelfde beekje was, na zich zo in de vorm van die bakken verloren te hebben. De ene bak bevatte schoon water voor
het koken en het drinken, het water in de laagste bak mocht vuil gemaakt worden maar na enige tijd was ook die bak altijd weer gevuld met ijshelder water. Het huis was vanaf de openbare weg slechts bereikbaar langs een steile houten trap van bijna honderd treden.
Ik moest weken blijven, ik werd volgestopt met lekkernijen, ik kon doen en laten wat ik wilde. Al de eerste dag stond ik verscholen te staren naar een nichtje, een zestienjarig meisje uit Wenen, die Wiener Eva. Alban Berg componeerde zijn vioolconcert ‘dem Andenken eines Engels’ voor de even jeugdige Manon Gropius uit Wenen. Zo moet het gaan in het leven, dacht ik later toen ik daarvan hoorde; sommige combinaties zijn nu eenmaal onaards. Het klopte in mijn gevoel perfekt met het besmuikt vertelde verhaal dat in de wijk waar zij woonde geen riolering bestond. Mijn zestienjarige Weense engel moest zich ontlasten in emmers die door kobolden en alchemisten werden opgehaald.
Ik sliep in een halletje dat grensde aan de kamer van een broer en mij was waarschuwend verteld dat die ‘s avonds laat thuiskwam en regelmatig zeer dronken was. De eerste avond lag ik gespannen te wachten. Om ongeveer half twee hoorde ik gestommel, het licht ging aan en een man keek naar mijn gezicht. Hij bromde iets, draaide het licht weer uit en liep naar de deur. Vlak daarop kwam een vrouw binnen. Even later was alles weer stil.
De volgende avonden was ik mij steeds minder bewust van enige binnenkomst: ik werd nauwelijks wakker uit de zware slaap na een dag klimmen langs de bergwand. Achteraf bekeken denk ik dat ze nog vrij veel lawaai hebben gemaakt; stemmen, een klap van de deur, een omvallende stoel, het drong verward mijn slaap binnen.
Het duurde dagen voordat ik ze overdag zag en toen herkende ik ze niet. Ik moest van een ander horen wie dat waren. Het leek een heilig moment. Ze stonden tegen een achtergrond van bergen, dennen en een rivier. Naast hen lag een kleine boot half op de kiezels getrokken. Met enige verbazing keken ze me aan. Zij droeg mannenkleren: een shirt, een stropdas, een zware broek met riem, een groot polshorloge, laarzen. Haar ronde gezicht met het opgestoken haar was echter zeer vrouwelijk. De hele sfeer ademde Oostenrijk. Op de foto die ik nog bezit staan ze te poseren als twee zelfverzekerde jonge mensen, weggelopen van een reclame. Zij houdt haar hand in haar zij en duwt haar heupen naar voren. Een been vooruitgeplaatst, het bovenlichaam helt iets achterover, de blik recht de camera in.
Op dat moment wenste ik dat zij mijn ouders waren. Mij overviel die gedachte van iedere puber dat zijn leven eens verandert in een kasteelro-
man, in het enige land ter wereld waar de kasteelroman driedimensionaal zichtbaar is, waar de werkelijkheid zonder riolering, stromend water en gas moet rondkomen, maar met de droom een vreemde symbiose aangaat. Wie ‘s nachts voor mij een dronken bron van onrust moesten zijn, bleken overdag twee mooie mensen in wie ik mij een vader en moeder droomde. Moeder Iokaste, want ik toverde een jonge vrouw op wie ik beter verliefd had kunnen zijn om in een wonderlijk mooie, zeer jonge moeder.
*
In die korte tijd onderging ik tweemaal een sensatie door gebeurtenissen die als werkelijkheden haaks op elkaar stonden maar die allebei mijn fantasie prikkelden.
Toen ik op een ochtend in de keuken kwam, vond ik de deur naar buiten open, een man in een houtvestersuniform op de drempel en enkele mensen uit het huis gebogen over een voorwerp op de grond. Eerst kon ik niet zien wat hun belangstelling wekte maar toen een van hen mij wenkte, zag ik dat er een zeer jong reekalf op de grond lag. Ogenblikkelijke ontroering die in mijn hersens uiteen leek te spatten en brandende vonken achter mijn ogen schoot. Ze vertelden mij dat het dier ziek was, door de moeder verstoten en waarschijnlijk niet gered kon worden. De man in het houtvestersuniform gaf enkele aanwijzigingen en beloofde dat hij de dag erop zou terugkomen. De belangstelling werd minder, iedereen had wel iets te doen en even later zat ik als de hoofdpersoon uit een plots tot werkelijkheid gekomen sentimentele roman op de drempel in de vroege zon naast het dier. Jody en het hertejong. Hoezeer mijn verblijf daar een nagespeelde bouquetroman was heb ik mij mijn verdere leven moeten realiseren. Mijn gevoel werd voornamelijk bepaald door de eenzaamheid en mijn fantasieën namen wel de grilligste vluchten maar ik had nog niet geleerd die te besturen. Het dier was twee dagen later dood. Het was ‘s nachts weggehaald.
Was het hertekalf een deel van mijn werkelijkheid dat ik de hele dag zat te aaien en dat ik melk uit een flesje probeerde te voeren, het verkrachte meisje kwam tot mij in de vorm van ronde klanken van volwassenen en van letters uit een Oostenrijkse krant. Het verhaal schokte mij minstens zo als de grote zwarte ogen van het hertekalf en de minuscule haartjes daar vlak om heen.
Er werd in dit hopeloos katholieke en hypocriete land niet openlijk over
de zaak gesproken. Voor een deel moest ik zelf de feiten reconstrueren. Een zestienjarig meisje, – even oud als Wiener Eva die op de dag dat ik het verhaal hoorde voor het eerst in bikini naar buiten kwam en samen met mij in het ijskoude water van de bakken buiten dook en die de dag daarop verdwenen was, terug naar het achterlijke Wenen, – was door een groep van vier jongens meegelokt naar een hut hoog achter ons en daar verscheidene dagen vastgehouden en verkracht. Uiteindelijk waren ze gewoon met z’n vijven naar het dorp gelopen, ze hadden bier gedronken in café ‘Traunstein’ en het verhaal verspreid dat ze naar een uitbundig feest waren gelift bij verre familie van een van hen. De dag daarop had het meisje toch alles aangegeven bij de politie. De jongens waren gearresteerd.
Het verontrustende was dat niet iedereen met die arrestatie instemde. De term feest was teveel gaan rondzoemen. Eerst de jongens verleiden en ze vervolgens als verkrachters aangeven: draaikonterij, oordeelde de ene helft van het dorp; de andere helft nam het op voor het meisje en geloofde dat alles tegen haar wil was gebeurd. De scheidslijn trok zich niets aan van de leeftijd of het geslacht van de beoordelaar. Ook in de woning op de helling ontstond al snel een tweedeling. Er werd ruzie om gemaakt, zo kreeg ik een groot deel van de feiten te horen. Op een of andere manier leek het of de mensen in dit huis dichter betrokken waren bij het geval dan andere. Misschien was een van de betrokkenen familie of was de berghut eigendom van dit gezin. Twee ochtenden later zaten er heren in de keuken, smalle tassen rechtop voor zich, hun handen als giereklauwen er bovenop gehaakt. Ik werd gevraagd naar buiten te gaan.
Intussen had het verhaal mijn sappen geïnfecteerd en zo de innerlijke spons die ziel heet doordrenkt. Tot mijn aanvankelijke schrik voelde ik dat het beeld van het meisje dat steeds helderder de vormen van Wiener Eva ging aannemen, hulpeloos overgeleverd aan haar belagers, mij opwond. Hoe kon dat? Ik maakte me inwendig steeds kwaad om die mensen die haar beschuldigden van overdreven voorstellingen en nu wond mij dat beeld op? Ik ging nog verder: ik stelde me voor dat het hele verkrachtingsfestijn hier in huis plaatsvond en toen midden in de nacht de man thuiskwam gevolgd door de in het donker tikkende en bijna struikelende vrouw, wist ik zeker dat zij zich verkneukelden in het vooruitzicht mee te doen aan deze afschuwelijk prikkelende actie. Nu zij, eindelijk dronken, moeite hadden met het vinden van de deur, stelde ik mij voor dat zij de ogen gesloten hielden om het aandraaien van het licht in de feestkamer een nog stralender verrassing te laten zijn.
Het water in de bakken bleef ijskoud, het weer bleef prachtig, ik maakte overdag eindeloze tochten door de bossen en in de nacht vonden alle details een plaats in mijn fantasieën. Als ik al sliep was het onrustig en als de twee thuiskwamen die ik even gewenst had als mijn ouders, stonden ze enkele minuten later weer voor mijn bed, tussen hen in de zestienjarige Wiener Eva die zij mij naakt aanboden.
Bij de zieke ree had ik mij zelf gedroomd op de plaats van redder, wonderdokter, toverjody. Ik moest de nuchtere werkelijkheid die zwaar ademend op de drempel lag te sterven telkens vrij bruut wegduwen om mijn dromerijen een kans te geven. Er kwam dan ook niets onaangenaams in die dromen voor: ik keek wel uit.
De berichten over het verkrachte meisje lagen buiten mij als zelfstandige en tegendraadse verhalen op de loer en toen ze in mijn hersens sprongen nestelden ze zich daar of ik wilde of niet. Ik moest meedoen. Een heldenrol had ik niet te kiezen. De kamer van mijn ziel werd ruw overhoop gehaald en na afloop stond elk meubel anders en geen ontroering lag meer op zijn plaats.
*
Het moet in het jaar 1923 geweest zijn dat mijn grootouders het bericht onder ogen kregen dat een boomrooier in Noord-Holland zijn kinderen aanbood. Houten armoe, de vrouw was gestorven bij de zoveelste bevalling, na het laatste kind was pijlsnel als een geantedateerde wraakactie een allerlaatste gevolgd: het hulpeloos rondmaaiende sluitstuk van een eeneiige tweeling. De man was niet in staat zijn manier van leven het hoofd te bieden. In het bericht de vraag wie voor een helft van een tweeling wilde zorgen. Niet door het sturen van goederen of geld, maar door het kind werkelijk in huis op te nemen. Mijn grootouders besloten aan de bestaande vijf kinderen een pleegkind toe te voegen, alleen de drie oudste werd de afkomst verteld. Ze ontving de enige naam die in zo’n geval mogelijk is: Zusje, later verstevigd tot Zus. Tussen haar en het oudste meisje in het gezin, dat later mijn moeder zou worden, groeide een bijzondere band die nog sterker werd toen de kleine aan de oudste haar diensten ging aanbieden als postillon d’amour.
Intussen werd het geweten van mijn grootouders steeds meer bezwaard. Wel gunden zij Zusje een onbezorgde jeugd, maar hoe langer zij wachtten met het bekend maken van de afkomst, hoe harder de klap zou aankomen.
Waarschijnlijk gokten zij erop de klap in het geheel te kunnen afgelasten, ondanks kwalijke voortekenen als het steeds maar babbelen van de kleine over een gewenste tweelingzus en het af en toe uitroepen dat zij op niemand leek. Wie zou deze vrouwelijke Oedipous in Korinthe de blinddoek van het hoofd rukken?
De Olympische Spelen kwamen in Berlijn en mijn grootouders volgden die. Mijn grootvader wist dat er een dag zou aanbreken waarop zijn pleegkind niet meer de straat op kon zonder persoonsbewijs. En daarin zou een andere naam geschreven worden dan de zijne. Het veranderen van de naam werd door de echte vader tegengehouden.
Op de dag van haar zestiende verjaardag werd Zusje in tegenwoordigheid van alle gezinsleden die van de afkomst wisten, inclusief de schilder aan wie ze al die liefdesbrieven had bezorgd, teruggebracht van kind naar pleegkind, werd haar een werkelijkheid geopenbaard die elke puber zich in fantasie voorstelt maar die zelden de werkelijkheid raakt. Zij rende direct naar de keuken waar ze alle schoenen ging poetsen in het vaste voornemen zich vanaf dat moment dienstbaar te maken. Die houding heeft ze haar hele leven volgehouden.
Hier raken de werkelijkheid en de kasteelroman elkaar opnieuw, alleen is de kasteelroman nu negatief afgedrukt. Niet de gravin, maar de keukenmeid.
Of mijn bejaarde moeder zelf nog strijkt weet ik niet. Dat schijnt tot voor kort gedaan te zijn door Zus, die zich al vijfenzestig jaar uitslooft voor mijn ouders. Een aantal dagen geleden belde mijn moeder op met het bericht dat zich achter de ogen van Zus een tumor had genesteld die op de dwingende manier van een kasteelheer een eind had gemaakt aan alle dienstbaarheid en haar nu dwingt tot stilzitten. Het zicht en de herinnering schijnen in ernstige mate te zijn vervaagd. De laatste bladzijde van de negatieve kasteelroman kan worden omgeslagen.
Weer huilde mijn moeder: zij herinnerde zich het begin en dat ontroerde haar. De belofte, ooit gedaan, altijd voor haar pleegzus te blijven zorgen, was het begin van haar aandeel in de kasteelroman. De tweelingzus, wier bestaan op de zestiende verjaardag als een schamel cadeau werd onthuld, is weinig bezocht en onlangs aan kanker overleden.
*
Ik ben oud genoeg geworden om te weten dat het leven ook bij mij met grote vaart door het lijf schiet. Mijn moeder woont kilometers van mij verwijderd. Ik loop door de stad, het verkeer maakt zijn eigen agressieve lawaai. In mijn binnenzak ritselt een blad met een lied van een gemarteld meisje, een gedicht van John Berryman. After a little I could not have told – But no one asked me this – why I was there. I asked. Het gedicht raakt niet los van mijn eigen stappen, iedere stap is een trap en een nieuwe versvoet.
Iedere keer treft mij hetzelfde probleem: hier de werkelijkheid, de trams, de fietsers, de stad, met alle zichtbare en onzichtbare vertakkingen naar andere werkelijkheden. Handelsbetrekkingen, verkeersverbindingen met landen en steden waar achter trotse muren van eerbiedwaardige panden kelders zijn met slachtoffers. Mannen, jongens, meisjes.
In mijn kop suist het gedicht, the ceiling of that place was high and there were sudden noises, which I made. Wat is het verband?
Hoe vreemd het keurslijf is waarin de werkelijkheid in de literatuur geperst zit, hoe de vorm ook zijn eigen regels en wetten kan stellen en op die manier een nieuw onderdeel van de werkelijkheid gaat vormen, het verband tussen werkelijkheid en literatuur is voor mij dwingend en noodzakelijk. Ik weet het: dat gedicht dat in mijn hoofd een meisje laat gillen, indringender dan wanneer alle auto’s in deze stad tegelijk zouden worden opengebroken, dat papieren gedicht is niet in staat de tram een fractie van een millimeter uit zijn baan te tillen. Maar mijn hoofd en mijn voeten bewegen zich in dezelfde wereld en zij moeten dat blijven doen.
De lichtreclames, de kranten daar voor de ruiten op de hoek, de pornoadvertenties niet ver daarnaast, de artikelen en de fotoreportages in de tijdschriften: allemaal verslagen van de werkelijkheid. Daar laat de werkelijkheid rechtstreeks een adem waas en vingerafdrukken op achter. Literatuur: niet de buitenkant, niet de gebeurtenissen zelf, niet de huid van de werkelijkheid maken de literatuur, dat doen de binnenkant, de reacties van een individu op de gebeurtenissen, de ingewanden, bloed, hart, longen van de werkelijkheid. Onzichtbaar, zolang er geen vorm voor gevonden is. Die vorm maakt de literatuur. Dat sommige onderwerpen bij uitstek literair zijn, andere bij het werkelijke leven behoren: ik geloof er niets van.
Verderop woont de bejaarde dichteres naar wie ik op weg ben. In de loop van de vele gesprekken ben ik haar als mijn literaire moeder gaan beschouwen. Haar favoriete vertelling is het verhaal van een kort filmpje. Een jong van een witstaartgnoe raakt zijn moeder kwijt, gaat op zoek, maar verdwaalt steeds verder. Dan komt het beestje in de buurt van een
andere gnoe die ook een jong kwijt is. Maar de gnoe moet niets van het vreemde jong hebben en schudt het af. Tegen de avond is het uitgeput en dan komen de hyena’s opzetten en cirkelen de gieren naar bomen in de buurt. Iedere keer mag ze van mij dat verhaal vertellen en er steeds weer haar verbazing over uitspreken dat niemand kennelijk in staat is zijn ontroering totaal te beheersen. Iedere keer mag ze haar verbazing verklaren: het filmpje is een deel van een les of een cursus die leert hoe noodzakelijk het is dat er op natuurlijke wijze uitgedund wordt. Haar uitleg: dat komt omdat iedereen het dier als een eenling ziet en niet als een representant van zijn soort. Ik denk dat zij zelf ook ontroerd is. Te geruststellend voegt zij er dan aan toe dat het de vraag is of het gaat om een werkelijk verdwaald kalf of om een opname in beschermd gebied van een spelend kalf, waar suggestieve muziek bij gemonteerd is en opnamen van gieren en wachtende hyena’s achter geplakt zijn.
Het is wel een werkelijkheid maar er is een vorm aan gegeven. Niet de journalistieke vingerafdruk van de werkelijkheid over hoeveel gnoes geboren worden, sterven, neergeschoten zijn, nog overgebleven zijn, enzovoorts; het is de pulserende bloedbaan van de werkelijkheid, die, blootgelegd, laat zien hoe het individu reageert op geboorte, jacht, dood en verlatenheid. Grote woorden voor een wandelaar die gelijk opgaat met de tram.
Vanaf het plein loopt een aantal meters voor me uit een meisje met een opvallende hoed, een bloes met een lage rug en een korte rok. De tram heeft wat ruimte gekregen en kan nu het kruispunt oversteken. Bij de halte stappen mensen uit. Ik zie het meisje oprijden bij rood voetgangerslicht en op hetzelfde moment twee jongens van de tramhalte naar de stoep springen vlak voor een auto die hard moet remmen. Terwijl ik voor het kruispunt wacht op het langskomende verkeer, voel ik de schok waarmee het meisje en de jongens elkaar zien. Het meisje moet de jongens passeren, zij stellen zich breed op de stoep op en maken kusbewegingen. Ik zie haar twee, drie keer het hoofd afwenden en falen in een poging onverschillig te passeren.
I feel them stretch my youth: hoe vertaal je dat? Mijn jeugd uiteenrukken, spannen? Hoeveel kennis van martelen moet je bezitten om hiervoor de goede vorm te kiezen? Welke kracht schuilt er in ons, welke woede, energie, ontroering? Wat moet in ons geraakt worden om die verblindende verbinding tot stand te brengen?
Ik beweeg me in de richting van de literatuur, in de persoon van een bejaarde dichteres die haar leven en haar werkelijkheid in een vorm geperst heeft. Ik loop door, het kruispunt is weer vrij, de werkelijkheid kent soms zijn grote vreugdes.