Tomas Lieske
Onder de dieren
Toen hij zijn metgezellen in beesten zag veranderen en toen hij waarnam hoe zij zich als zwijnen gedroegen jegens elkaar en jegens de weinige vrouwen die zij op hun tocht ontmoetten, voelde de zwerver zich ver verwijderd van ooit genoten beschaving. Zijn geliefde was verleden tijd geworden; het leven thuis kon hij niet meer voor de geest halen. Met zijn troep uit een vreemde dierentuin ontsnapt. Een die naast de gewone menagerie kooien bouwde voor bijna uitgestorven specimens van het submenselijk ras. Zwervende primaten, oermensen, Cro-Magnon-derivaten, vormen tussen rechtop en tijgersluipgang in.
Met de metro tot het eindpunt en dan met bus 2 de stad uit tot je een laag gebouw langs de weg zag dat het laatste bierhuis op de wereld zou kunnen zijn. Zo was het mij gezegd. Deze reis na een periode van neerslachtigheid: mijn vriendin weggelopen en kort daarna was plotseling een oogoperatie noodzakelijk geworden. Voor de tweede keer was ik, zoals ze daar zeggen, leeggelopen. Pijnlijk. Eén oog was nog dichtgeplakt en ze hadden me de reis ontraden. Zonder bescherming deed zelfs het licht dat tussen de gesloten oogleden kierde al pijn. In de kamer van de dame bij wie ik in huis woonde, kon ik niet in de spiegel zien in welke mate mijn oog afstotelijk gekleurd was. Na de eerste operatie had mijn gezicht er zo monsterlijk uitgezien dat ik het verfrommelde verband tussen de watten en de haren uit de pedaalemmer had gevist en het iedere keer als ik naar buiten ging op mijn gezicht plakte. Het had op den duur dezelfde asgrijze kleur gekregen als mijn krullen. Alsof mijn haargroei doorliep over mijn voorhoofd en mijn rechterwang. Dit keer zag ik er schoner uit. Het boerenechtpaar in de bus had niet met afschuw maar met een zekere nieuwsgierigheid naar me gekeken.
Uitgestapt merkte ik dat het onaangenaam kil was. De morose sfeer was in dit laat-herfstelijke, dunbevolkte heuvellandschap veel sterker dan in de bonte, drukke stad. Midden op de dag, maar er hing al een avondgrauwen.
De dierentuin die ik wilde bezoeken, hield de ingang bescheiden verborgen. De portier waarschuwde mij dat er in verband met graafwerk geen water was. Geen restaurant open, geen toilet te gebruiken. Ik liet me niet afschrikken. De rivier die ik af en toe tussen de bomen diep beneden mij zag glinsteren wees mij de weg.
De stilte in de onbekende tuin beviel mij. Een geur van rot, een schrompelige, nijdig kijkende gier die druppels mist op zijn veren liet parelen, een buffel die met zijn enorme horens tegen de spijlen dreunde, een Syrische beer die mij lange tijd met zijn precieze blik volgde. Het wagentje voor rondritten was onbemand. Bordjes verwezen zinloos naar worsten en versnaperingen.
Ik was er al van overtuigd geraakt dat ik de enige bezoeker zou zijn, toen ik plotseling in de buurt van de mensapen een karmijnrode vlek zag. Er stond een vrouw, voorovergebogen over een reling, naar de laaglandgorilla’s te kijken. Niet ouder dan vijfentwintig jaar, blonde haren, rode jas, nylons, hoge hakken. Ik liep snel de andere kant op. Als ik dit pad volgde en aan de benedenkant zou passeren zou ik haar onverhoeds weer ontmoeten. Die onbeheersbare drang te kijken, een voorstelling te maken van haar lichaam en haar wijze van bewegen. In deze onwerkelijke, Middeneuropese stad verliefd worden was van de prins geen kwaad willen weten. Overal torens, overal klokken, altijd laatste slagen waarna de geliefde zou verdampen tot mist en ik achter zou blijven met een glazen illusie. Mijn passen werden onvaster, de paden gladder en soms gingen ze vreemd hellen. Niet vasthouden, dacht ik, want iedere aanraking met een tak deed alle druppels die de mist op de stam, takken, twijgen had afgezet, loslaten. Een geroeste kooi met een vos erin, een gebladderde cementen vijver, vol weggegooid bouwmateriaal waartussen beverratten zwommen en bij de bocht een eindeloze rij kleine houten onderkomens voor de valken. De vos stond even stil en ontspande toen weer dravend zijn opgewonden veer, de beverratten hadden geen tijd voor me. De valken zaten me doodstil aan te staren. Ik vroeg de vogels of ze hier al langs geweest was; slechts één valk fladderde onrustig op de grond en keerde zijn rug naar mij toe. Bij de ingang brandde nu een lamp in het hokje. Ik draaide langs de kleine apen en begon voor de tweede maal die dag aan het bovenpad. Nu omzichtig, half verborgen, loerend.
Kijker en tegelijk bekeken door een minder kalverachtig deel van mijzelf. Overvallen door herinneringen waar ranzige schaamte aan kleefde. Die radiodistributie van een tante, waarbij twee buurvrouwen in be-
zwete jurken op zondagmiddag Puccini meezongen. Of de eigenaar van de vistent voor onze deur die het viswater overdag netjes in een ton kieperde en in de late avond de ton omkeerde in het zand zodat de lucht in de buurt altijd verpauperd werd door een penetrante stank. Of mijzelf tegen een heuveltje aangeperst, kijkend naar een meisje dat door ons een filmster werd gevonden. Ik, loerend: een prisma kijker met talrijke spiegelende vervormingen.
Intussen had ik niets meer gezien met blond haar of een rode jas. Kon zij galopperen, de vleugels uitslaan? Had zij zich haar vossehol in gegraven? Ik liep naar de gorilla’s. Geen indruk van een dameshak kon ik waarnemen, geen metrokaartje, pepermuntpapier, sigarettendoosje. Waren de vlekken en de bloedproppen die de operatie in mijn oogbollen had achtergelaten, doorgeseind naar het bovenpad van mijn hersenen om zich daar te figureren tot schaduwen van aantrekkelijke vrouwen? Deze dierentuin als plattegrond van mijn eigen hersenen. Hoe lager het pad hoe gladder de modder, zoals ook mijn hersens afdaalden tot aan mijn iris en er af en toe doorheen braken in de vorm van glibberig oogvocht.
Mocht zij zich tussen de kooien bevinden dan kon ik haar verrassen. Door de ramen zag ik pannen, afwasmiddel, bezems en rubber slangen. Een paar handdoeken in een mand en een allerkleinst aapje dat traag wat fruit uit een bak lag te graaien. Ze hadden de ruimte naast de mand volgelegd met kleurig speelgoed. Toen het dier mijn aanwezigheid opmerkte, draaide het zijn kopje en keek dromerig naar mijn lijf. Tegen het glas een papier. In de steek gelaten door moeder, wees, ziek, experiment, zoiets zal er wel op gestaan hebben. Ik liep om, stapte over een ketting en vond een deur die niet op slot was. Makaken, groene meerkat, gibbons, doodshoofdaapjes. Sommige begonnen te gillen en dwars door hun kooi te springen. Had zij hier verstrooid staan kijken? Was zij te dicht bij de kooien gekomen? Wanneer je langs de tralies liep konden de dieren je gemakkelijk aanraken, je naar de spijlen trekken. Ik had geen behoefte te testen hoe sterk de kleine apen waren. Als één dier je te pakken had, zouden binnen korte tijd talloze kooigenoten aan je trekken zodat je als Gulliver bij de Lilliputters volkomen machteloos was tegenover de hoeveelheid, ook al was een enkele verbinding zonder moeite te verbreken. Ze zouden je ongetwijfeld alle kleurige glimmende kleren van het lijf rukken zodat je naakt tegen het hekwerk aangeperst zou staan, pijnlijk beetgevat door de apen die je huid stukje voor stukje tussen de tralies door wilden trekken. Ik verliet het binnenhok en de veer knalde de deur achter me dicht. De mist dempte alles opnieuw tot stilte.
Niet zo lang nadat mijn vriendin mij, vrij plotseling, op een avond in de steek had gelaten, rukte die oogoperatie mij weg uit de weeë periode van zelfbeklag en mislukkende huishoudscholing. De gevoelens die ik altijd gevreesd had bleven uit. Ik was voornamelijk beledigd en geërgerd omdat de praktische gevolgen mij zo tegenvielen. Had ik vroeger altijd gedacht dat in een leven met twee personen veel tijd verloren gaat met praten, thee slurpen, borrels drinken, uitgaan, ik kwam er nu achter dat ik helemaal niet meer aan werken toekwam. Niet alleen de beroerde huishoudelijke taken die zo irritant veel tijd opslokten, ik raakte ook verslaafd aan het opstellen van dagindelingen, boodschappenlijstjes, werkschema’s, afsprakenkalenders, kortom aan wat ik eens hoorde omschrijven door een lerares aan een gymnasium als: het rooster der gebeurlijkheden. In die periode ergerde mij nog het meest dat ik haar niet gewoon op kon bellen met de dwingende mededeling dat zij de ruzies even moest vergeten en gewoon terug moest komen, dat we het dan later wel zouden uitpraten en dat ze mij niet na vijftien jaar ineens aan een gevecht tegen de bierkaai kon overleveren. Maar zij was onbereikbaar, in rook opgegaan. Onverwachte bezoeken bij vrienden en kennissen leverden niets op. Veertien nachten later stootte mijn oog lek. Op het natte ziekenhuiskussen drong tot me door dat ik om haar geen traan had gelaten.
Ik moest doorlopen, wilde ik nog kans maken op een ontmoeting. De tijgers waren al naar binnen. Naar hun ondergronds nachtverblijf gelokt. Evenals de poema, de lynx, de sneeuwpanter, de serval. Vrij van prikkelingen van buitenaf, verend op de elastieke werking van hun hersens. Zoals mijn eigen kat op tafel. Zo volkomen vertrouwd met zijn omgeving dat hij alle strijd om het bestaan vergeten was. Een dromend dobberen in een paradijselijke stroom, ver van ziekte, angst, medelijden. Bij zijn geeuwend ontwaken en rondkijken als was het de eerste scheppingsdag, had ik soms de neiging hem op te schrikken zodat ook hij een, zij het gering, gebrek aan rust zou kennen. Dat ik het nooit heb gedaan was omdat ik inzag dat mij evengoed een veel groter wezen kon treffen. Wat er met mij gebeurd was: hij had mij aan het schrikken gemaakt en mijn oog lekgestoten.
Op dat moment zag ik weer dat rood. Voor mij liep iemand met een kruiwagen waarop plastic manden stonden opgestapeld. Had ik mij de eerste keer vergist? Ik hoorde dat de verzorger met een dier sprak. Wolven, zag ik even later. Hij had zich warm aangekleed, muts, overall, bontkraag. Hij trok telkens zijn lippen op en maakte geluiden tegen het dier dat af en
toe de kop in een hondachtige beweging naar de grond slingerde. Plotseling kreeg de wolf mij in de gaten, hij draaide zich snel om en rende op mij af. Verder dan tegen het hek springen kwam hij niet, maar door de aanval was ik toch geschrokken. De wolf trok zich daarna noch van mij noch van de verzorger iets aan en begon rondjes te rennen. Telkens als hij een andere wolf passeerde hapte hij, waarop de ander opstond en meedraafde. Na enkele rondjes liepen er zeven, acht wolven onrustig over het terrein. Ik had ze op die ene na niet opgemerkt voor ze in beweging kwamen. Vooruitziend hapte de wolf zijn aardgeesten te voorschijn: een necromantie tussen molshopen en natte bladeren.
De verzorger voelde zich kennelijk gegeneerd om zijn ‘wolfs’ gesprek met de dieren. Hij grijnsde, trok zijn kraag op, en begon tegen me te grommen. Ik sprak de taal niet, merkte wel dat deze man zich kwaad maakte en ik zag dat hij met driftige gebaren de andere kant op wees. Ik keerde me zo waardig mogelijk om en slenterde verder. Zijn klankenstroom hield plotseling op maar toen ik me ver voorbij de wolven behoedzaam omkeerde stond hij me nog na te kijken.
Ik moest de bus maar eens gaan opzoeken. In de grote kamers van mijn gastvrouw bij de kachel een glas wijn drinken met het uitzicht op het fraaie plein. Het zou nog wel een uur duren voor ik thuis was.
Bij de uitgang merkte ik dat het hek gesloten was, de tourniquet niet meer draaide en dat het hokje waar de portier zich had zitten vervelen geblindeerd was. Ergerniswekkend. Toen ik de hekken goed bekeek zag ik dat door dwarsspijlen en scherpe punten in cirkelvorm het klimmen bijna onmogelijk was gemaakt. Bevond zich op dit terrein geen directiewoning? Nu besefte ik dat de man bij de wolven mij natuurlijk had gemeld dat ik allang uit de tuin had moeten zijn. Diezelfde verzorger moest er nog zijn of hij had gebruik gemaakt van een dienstuitgang. Maar bij de wolven was niemand te bekennen. Mijn hersens spoorden niet meer met de dieren en de tuin. Terwijl zij de nachtelijke houdingen aannamen om nog enkele uren te rusten voordat rond middernacht alle activiteit de kop zou opsteken en de dierentuin zou knisperen van het zoeken, verzamelen, loeren, seinen, viel ik dwars door het spiegelende watervlak van rust en slaap, dwars door de bodem tot in een gebied waar ik tot activiteit gedwongen werd. Ik moest spartelen, plannen maken, een uitgang zien te vinden. En nog had ik de hoop dat ik later, tijdens de schuifelende en donkere activiteit van de dieren, thuis een rustige nacht zou doorbrengen.
Het ijle hotel met het levend hart. Een stadje dat ik eerder bezocht had. De eerste keer had ik midden in het stadje een klein bord gezien met de aankondiging dat achter de deur een hotel schuilging. Vrolijk, uitzicht op de bergen, ruime oude kamers met houten vloeren. Toen ik er jaren later weer kwam dook het op in mijn bewustzijn. Het bord was weggehaald, ik belde aan. Na enige tijd kwam er een jongen: dat het in verband met het overlijden van de oude mevrouw een maand geleden gesloten was, dat alles verkocht zou worden, dat veel al leegstond, dat sommige kamers nog wel volkomen intact waren, enzovoorts, en, met een vreemde verrassende draai in zijn verhaal, dat wij wat hem betreft nog wel konden overnachten. Omdat we kennelijk al eens eerder hier gelogeerd hadden. Wij waren de enige gasten, hij sliep zelf in een privéwoning ernaast. Morgenochtend zou hij afrekenen en wij konden de sleutels krijgen. Hij ging ons voor, een lange gang, een hoek om, een halletje door, weer een gang. Houten deuren, sommige open waarachter opslagkamers van meubilair, matrassen en beddegoed, een paar treden omlaag, hall, een paar treden omhoog, gang… Wat buiten een huisje van armoe leek, bleek tot de bergen door te lopen. Uiteindelijk maakte hij een houten gangkast open, pakte twee lakens en twee slopen en opende daarna een deur. Een volkomen donkere kamer. Hij schakelde het licht aan: een peer die aan een lange losse draad hing vanaf het hoge plafond. Toen hij de luiken opendeed bleek de kamer uit te zien op een binnenplaats. Of we zelf het bed wilden opmaken. We bedankten hem, zeiden dat we het wel zouden vinden. Hij wees ons nog een douche op de gang. In de kamer was geen water. De douche was ijskoud. De kamer zat vol vliegen, ze zoemden hinderlijk om ons heen. Toen we in de donkere avond weer terugkeerden, begon het lege hotel om ons heen ons tot middelpunt te verklaren. Als dieren die zich verschanst hadden: muizen, kevers, kruipers. Al die zwarte kamers die om ons heen lagen, begonnen hun leegte mee te delen. Tijdens het vrijen zwol het geluid van de vliegen aan. Toen wij, geinspireerd door de verlaten omgeving, in een roes raakten, dieper dan tot op dat moment gekend, en scheef of ondersteboven van het bed op de vloer gleden, begon de kamer te draaien. De lamp raakte in een slingering aan het lange snoer. Mijn geest werd een spiegelbeeld van de omgeving en werd zelf een verzameling van donkere kamers. De duistere kamer van de ruzie, die van de ziekte, de angst, het schelden. De hal van de ambitie, de kelder van de vermoeidheid, de spiegelzaal van het sadisme, de bijkeuken van de schaamte, de stookruimte van de dorst. En midden in dat immense huis de ene verlichte kamer van de gul-
zige erotiek, de hartstocht met de zwaaiende lamp en de psalmodiërende vliegen.
Op het moment dat ik de grote roofvogels passeerde schrok ik van een plotseling vallend fladderen. Het witte, emaille bakje met water of zaad, een dode opengescheurde rat. Niet bang worden. Angst betekende fantasie in je hoofd halen die je sloopte. Er kon mij weinig gebeuren. Weinig meer dan een onaangename nacht in een dierentuin en morgenochtend een opgewonden en ongeruste gastvrouw.
Ik was inmiddels zover naar de lage kant afgeweken dat ik het hek tot beneden kon zien glanzen. De helling hoorde klaarblijkelijk geheel tot het terrein van de dierentuin en de rivier vormde een perfecte natuurlijke grens. Een goed zwemmer was ik absoluut niet en als ik die meters door het water zou kunnen waden, mij vasthoudend aan het hek: wat had ik daaraan? Doornat, bemodderd als een golem, zou ik door die dorpen moeten lopen, ver verwijderd van elke bushalte, iedereen de stuipen op het lijf jagend. Ik zou even laat thuiskomen als wanneer ik zou wachten tot de tuin openging.
Op dat moment draaiden boven me, in de lucht, twee enorme zoeklichten tegelijk mijn richting op. Een vliegtuig vlak boven de boomtoppen? Geruisloos en niet harder dan tien kilometer per uur? Een helicopter? Voordat de dwaze gedachte aan een sinister buitenaards hemellichaam zich vast kon zetten, begreep ik dat ik te maken had met een auto die in verband met de sterke helling van het pad, boven mij kon verschijnen en waarvan de bestuurder de motor had afgezet. Ik stond even in het volle licht. Roepen, rennen, nog harder schreeuwen, met mijn stomme kop een parallel pad afstruikelen zodat ik steeds verder van mijn redder raakte. Uitgeput kwam ik bij het hek aan. Geen auto, niets. In een opwelling begon ik aan de spijlen te rukken en vloekend schudde ik het hek heen en weer.
– Kom jongen, niet dramatisch doen.
Die auto was het pad afgegleden maar hier helde niets meer. Hoe had hij de motor gestart? Dat zou ik gehoord hebben. Had ik maar een lantaarn, lucifers desnoods.
Toen ik een half uur later wegliep en zomaar een richting insloeg, zag ik na enkele tientallen meters vreemde vlekken voor me. Witte tafels en stoelen. Een terras had ik overdag niet gezien. Dichterbij gekomen, zag ik stoelen scheef staan, bierviltjes op de grond, een blad met glazen en
kopjes. Alsof alles na een stampvolle bezoekdag zo was achter gelaten door het vermoeide personeel. Hoe in godsnaam kon een terras in een tuin waar overdag één bezoeker, – of twee indien de vrouw in het rood geen kruiwagen was geweest, – de tijd doorbracht zonder iets te gebruiken, een drukke dag beleven? In een tuin waar geen water is? Ik verschoof een stoel. Het geluid van de ijzeren kras op de tegel hoorde thuis in de zomer. Waar was het restaurant? Of plaatste men overdag een toonbank? Brachten bezoekers zelf drank mee en lieten ze de glazen na de laatste zomerdag staan? Ik kon me dat niet voorstellen in dit zeer nette, zeer geregelde land.
Opzij was een hoek ingericht voor kinderen. Een kleine speeltuin met gammel speelgoed van inferieure materialen. Twee zeer smalle wippen, twee rekstokken boven een draaiton, en een molen waarin de kleinsten konden draaien. Ouders moesten dan het plateau zelf in beweging brengen. Twee zwanen, twee luipaarden, twee beren, twee apen, twee olifantjes en twee zebra’s. Op elk dier een stoeltje. De beren leken mij het stevigst en ik zakte voorzichtig op het roodgeverfde stoeltje. Bellen en klokken tijdens het draaien. Papieren onder het plankier die geperforeerd waren volgens een code en die over pinnen gleden en zo muziekdozen in gang zetten.
Mijn ene oog staarde naar het kinderspeelgoed, mijn andere oog naar binnen, als een zoeklicht tastend naar verbleekte fresco’s op de duistere wanden van de koepelzaal van mijn ziel. Resten van mijn eigen kindertijd, doorgebracht als een gegijzeld kind. De losprijs die bedongen werd was gehoorzaamheid, onderwerping; de dreiging was straf, ruzie, verwijten. Mijn eerste herinnering. Een gouden of zilveren vulpotlood van mijn moeder. Zo werd gezegd. Alles in het leven, ook blik en nikkel, kreeg een twijfelachtige patina om respect af te dwingen. Een opengeschoven raam, straatlawaai, zonnig weer, er was iets met een blok, mijn moeder kwaad of ze deed alsof. Het blinkende vulpotlood op tafel. Ik heb het gepakt, gewacht tot de tram langskwam en het toen op het zonnige dak van het elektrisch voertuig gesmeten. Mijn moeder heeft weken lopen klagen dat ze dat mooie potlood nergens meer kon vinden. Er was een voldoening van zwijgende wraak in mijn leven gekomen.
Voor mij zag ik een jongetje van een jaar of drie op de buitenste gorilla klimmen. Hij lachte en keek achterom.
– Zit je goed? Houd je goed vast.
– Jij moet draaien.
Ik gleed van mijn stoel en trok aan de spijl van de draaimolen. Er kwam beweging in de nacht.
– Jij moet veel harder.
Ik keek naar het kind dat bijna dezelfde kleren droeg als ik.
– Jij moet blijven draaien. Jij stopt de hele tijd.
De draaimolen kreeg vaart. Toen ik losliet omdat ik niet meer kon, gingen de dieren flitsend aan mij voorbij. Het jongetje helde naar buiten met zijn lijfje, zijn blonde krullen waaiden weg in de luchtstroom. Hij keek me even aan en merkte dat hij meteen weer voorbij was. Hij draaide zijn hoofd, maar omdat hij alweer verder was keek hij de verkeerde kant op, draaide zijn hoofd terug en miste me bij het passeren.
– Ik wil eraf.
Ik zag dat het kind de gorilla losliet en levensgevaarlijk zijn handjes omhoogstak om eraf geholpen te worden. Ik probeerde de stang weer te grijpen, miste hem, kreeg hem toen te pakken en ik zette me schrap in het grind. De steentjes spatten op, raakten de draaiende bodem en vlogen in het rond. Toen zag ik dat een kiezelsteen van mijn hak afvloog en wegspatte in het gezicht van de kleine jongen. Hij stond op en terwijl de molen nog steeds draaide wankelde hij op me af, zijn gezicht stil en wit, zijn rechteroog een bloederige holte.
Ik hing gevaarlijk voorover en hield me nog ternauwernood vast aan de houten beer. Wat tot me doordrong was het beeld van de met kiezels bezaaide grond die langzaam vlak onder mijn gezicht wegschoof. De trage draai van de molen. Ik zette mijn hand op de bodem en drukte mijn lichaam omhoog.
Goed, ik zou dus in die rottuin moeten blijven vannacht. Dan kon ik er maar beter wat van zien te maken. Tijdens nachtelijke uren tussen dieren wandelen: het had natuurlijk zijn bekoring. Een raadsel waar die auto gebleven was.
In bijna iedere dierentuin aanwezig: het beeld van de mens en het dier. Gestroopt, gevild, mythologisch, in gevecht. Hier was het een man die over zijn schouders en zijn rug een berevel droeg en op zijn hoofd de kop van de beer als hoed. Onmogelijk te zien waar nu precies de man ophield en het dier begon. Ongetwijfeld iemand uit de plaatselijke mythologie die heldendaden had verricht in deze kleding: moord en verkrachting. Hier stil neergezet als schakel tussen de ongevaarlijk gemaakte wilde dieren en de
bezoekende mensen. Het leek of de man het vel van de beer over zich heen getrokken had om zich tegen de druppelende bomen te beschermen. Overdag zou zijn groene of loodgrijze kleur het standbeeldachtige hebben benadrukt. Nu leek hij veel echter. Het zou ook iemand kunnen zijn die mij al die tijd gevolgd had. Ik schuifelde zo stil mogelijk achteruit. De rivier, de huizen. Men had de lichten gedoofd, men sliep. Of luisterde naar de geluiden die de ander maakte. Het lichaam van die ander, die vreemde naast je waar sappen in stroomden en ontploffingen zich deden horen, waar levende cellen zich bijna onhoorbaar deelden en waar fabriekachtige verwerking plaatsvond met opslag, overslag, inmaak, telefoonverkeer, zwaar vervoer en schadeherstellingen. De buik van de geliefde die aan de onderkant bedekt wordt met slootkantig dons. Achter mij in de tuin een constante stroom geluiden, aanzwellend of afnemend in sterkte. Gewroet, geschuif, geratel, geruis, een hoge gil, gegrom. Als ons lichaam een dierentuin is zitten de katten in onze onderbuik, in onze darmen en in ons geslacht. De zebra’s en de herten zitten in onze benen, de buffel in onze borst, de bevers en de mollen in onze armen en handen en in ons hoofd de talloze vogels. De prachtig gevormde poten van de giraffe en de zebra, de krachtige lange spieren in de dijen. Zij droegen de hoogste hakken die mogelijk waren en hun lange naakte benen staken onder het gestreepte korte shirt uit. Zij draaiden en bukten zich en lieten zich schaamteloos bewonderen.
Mijn stemming sloeg om van optimistisch afwachten naar het kwijnend lopen van de hondewacht aan de Styx. De werkelijke wereld dreef weg en personen voor de geest gehaald, zagen er blauwachtig bleek, uitgezogen en verzopen uit. Alsof ze zweefden in een dodelijk gas achter dikke ruiten, onbenaderbaar en niet meer in staat zelf nog enig geluid voort te brengen. Over mijn eigen plaats had ik geen voorstelling meer. Een besef van een gekantelde aarde, de doden uit hun graven geschud en de schepping teruggekeerd naar een moment waarop veel dat bekend leek, nog moet evolueren.
Misschien dat ik over enkele uren zelfs vergeten zou zijn hoe ik aan deze kant van de mistige rivier terechtgekomen was. Daar de beschaving, de mannen en de vrouwen in de gesteven pyjama’s tussen lakens vol pap, die elkaar opzadelden met hun kameleontische raadsels, onduidelijke voorstellen, strelingen die soms en vaak bij toeval terechtkwamen op de goede plaatsen, met angsten die omgezet werden in inzetbare gedragingen: werk,
telefonades, brieven, condoleances, hardloopwedstrijden, bestraffingen van de kinderen.
Hier aan deze kant van de grijze flarden die de heuvel opkropen maar halverwege weer teruggleden, de inertie, de vergetelheid, het voor zich uit staren, de houding die geduid wordt met psychologische termen en bestreden wordt met psychiatrische behandelingen. Welke verklaring ik morgen ook zou geven voor mijn verblijf hier, het zou me niet echt helpen. Wat ik gezien had zou men niet geloven. Wat ik te vertellen had zou men niet begrijpen. Zelfs al zouden ze mijn taal spreken.
– Wanneer bent u de tuin binnengedrongen?
– Ik ben niet binnengedrongen. Ik heb een kaartje gekocht en dat keurig door de portier laten afscheuren.
– Heeft u dat kaartje nog?
– Neen.
(Notitie)
– Waarom heeft u zich laten insluiten?
– Ik heb me niet laten insluiten. Ik ben te laat bij de uitgang gekomen. In verband met het kille weer is volgens mij de tuin eerder dichtgegaan.
– Heeft niemand u gewaarschuwd?
– Een man bij de wolven heeft me iets gezegd. Misschien was het een waarschuwing. Ik spreek die taal niet, ik kon hem niet verstaan.
– Wie was dat? Hoe zag hij er uit?
– Een man in het uniform van de dierenverzorgers. Zijn kop had iets weg van een wolf, de wolf waar hij mee sprak.
(Notitie)
– Verder heeft u niemand gezien?
– Ja, een vrouw of een meisje in een rode jas. En een auto.
– Een auto?
– Die reed over het pad dat hoog achteraan begint en naar de uitgang voert. Daar was hij me te snel af, anders had ik de tuin uit gekund.
– Over dat pad kan geen auto rijden.
– Ik dacht eerst aan een vliegtuig of aan een helicopter omdat hij uit de lucht leek te komen. Het loopt daar nogal steil omhoog.
– Het militaire vliegveld wil geen gegevens verstrekken over de vluchten. Dat is informatie die u niet kan weten.
(Notitie)
– Verder?
– Ik heb me ook verbeeld dat ik mijn zoontje zag.
– Bent u getrouwd?
– Neen.
– Geweest?
– Ook niet.
– En toch een zoontje.
– Neen, dat verbeeldde ik me.
(Wenkbrauw omhoog; notitie).
De maalstroom van onbegrip zou me meesleuren. Ik zou gaan behoren tot het dierenrijk. De levende dieren en de dode dieren zouden zich maar over mij moeten ontfermen. Omdat er niets vernield was en geen dier gedood was zouden ze me vermoedelijk na enige tijd laten gaan. In het chagrijnigste geval na een proces verbaal in verband met inbraak.
Intussen was mijn lichaam bezig een snotterige verkoudheid op te lopen. Ik was nu al zover dat ik dacht dat het allemaal wel vol te houden zou zijn, onaangenaam maar duldbaar, zoals zoveel. Als ze me maar lieten behouden wat ik wist en wat ik aan herinneringen meedroeg. Want ik ging beseffen welk gevaar me hier bedreigde. Hoe stiller en doodser het weer, hoe zwaarder de geur van de grond, hoe meer mijn hoofd zou gaan kieren en nu al voelde ik soms een bries die de ijle rook van de herinneringen angstwekkend heen en weer zwiepte en de kier hoefde maar weinig groter of de ruimte zou leeggeblazen worden en opgevuld met riviervlagen, fantasma’s en diergeluiden die telkens van betekenis wisselden. De pijnboom lekte en de man verderop had er verstandig aan gedaan zich te hullen in de vacht van een beer en de lege kop van het beest als een bescherming over zich heen te trekken. Alleen zo kunnen wij voortleven en ten strijde trekken tegen de dampen en de gassen.
Hoe hield ik onder deze omstandigheden mijzelf vast. Wanneer het voor de anderen lichter werd en zij hun bedden zouden verruilen voor de luchthartige of plichtmatige ontbijttafels en daarna hun huizen zouden verlaten, misschien naar de dierentuin omdat het een dag beloofde te worden beter van temperatuur dan de dagen ervoor, hoe voorkwam ik dan, dat ik uitgedoofd voor mij uit zou zitten kijken in een van de hokken, half weggekropen onder een stapel dorre bladeren, slechts af en toe wat lebberend aan de dunne waterstroom uit de muur, schichtig om de kleurige, beweeglijke en ruikende mensenmassa aan gene zijde van de tralies. Wie ik in mijn jeugd geweest ben is mij al deels ontschoten. Met wie ik geslapen heb kan ik mij niet meer herinneren. Exacte beelden, afmetingen
en verhoudingen zijn al aan het oplossen in mijn hoofd. Ervoor in de plaats komen de donkere ogen van de buffel, de handjes van het doodskopaapje en de hoge dijen van de zebra.
Ik overwoog naar het terras te gaan. Twee ocelotten lagen in één krul met aan beide zijden een kop. Als ik passeerde tilden ze even de kop op en identificeerden mij. Ik hoorde bij hen, een van die vreemde dieren die ze achter de tralies konden waarnemen. Raadsels, niet van voordeel en niet schadelijk. Zoals het koolzaad dat in de stad groeit tussen de tramrails en langs de houten schutting van de hertenkamp. Het komt ieder jaar op alhoewel het daar niet hoort. Het is ooit door protesterende boeren uitgezaaid om de mensen in de stad te pesten maar niemand ergert zich er aan, men denkt dat het normaal is en eigenlijk zien maar heel weinig mensen het.
Ik hoorde gesnuif. De twee katten probeerden langs mij heen te kijken. Ik draaide me om en zag de wolven. Ik slenterde naar de overkant van het pad en leunde tegen het gaas dat hier drie meter hoog was en stevig gestut overeind stond. Drie wolven, verderop nog meer, aan de andere kant van een bosje zag ik er een rechtop staan, de zevende zag ik na een tijd turen. Bladeren tegen een houten keet aan. Dat was precies de plek waar die twee ocelotten naar keken. Doodstil naast elkaar en waakzaam. Die bladeren – en toen zag ik de vlek en de ogen. Ik zag de schittering van twee ogen en daarna kon ik nog meer… Verrek daar lag een vent. Die verzorger in het begin van de avond. Geen wonder dat ik hem niet bij een uitgang gevonden had.
– Mijnheer.
Ik riep hard. Hij lag me aan te kijken en was heel goed op de hoogte van mijn aanwezigheid. Vier, vijf wolven stonden op en rekten zich uit. De man bewoog niet. Verdomme, misschien was hij wel idioot, maar kon hij me dan niet helpen?
– Kom er eens uit, ik wil je wat vragen.
Er schoot een wolf op het hek af. Plotseling, uit het niets. Sprong met vier poten tegelijk tegen het hek op, draaide in de lucht en kwam dwars op de grond terecht, haren overeind, gebit zichtbaar. Ik was enkele meters achteruit gestapt. De ocelotten begonnen zacht te piepen. Er kwam een tweede wolf naderbij. Toen zag ik dat de man half overeind kwam, de bladeren vielen van zijn gezicht en zijn bovenlichaam.
Hij schreeuwde iets. Bijna alle wolven waren overeind gekomen en
achter me keken de ocelotten met de voorpootjes op het stenen muurtje naar de buren. De behoefte de katten op te tillen, hun de honden te tonen en de bladeren en de man eronder, maar de wolven waren geen honden en de ocelotten geen katten.
Wie was deze zwerver en wat deed hij daar? Kan het waar zijn dat iemand zijn dieren zo verzorgt dat hij zijn leven op gelijke wijze gaat doorbrengen? Leider? Of had hij zich aan het gezag van de leider onderworpen? De man was overeind gaan zitten en leunde met zijn bovenlijf tegen een boom. Hij begon te praten. Hij wees naar verschillende plaatsen in de verte. Als hij ophield draaiden de wolven hun kop naar hem toe. Plotseling veegde de man de bladeren van zijn onderlijf. Ik zag nu pas dat hij naakt was. Godallemachtig, met dit kille nachtweer. Maar misschien dat die vuile bladeren… Hij maakte een gebaar dat ik zou kunnen opvatten als een verontschuldiging en direct daarna wenkte hij me. Dacht hij dat ik tussen die wolven door zou lopen? Dat ik naast dat smerige lichaam zou gaan liggen? Zulke typen klampen zich aan je vast. Al snel zitten ze bij je thuis met hun voeten op een tweede stoel destructieve verhalen te vertellen en raak je ze slechts met moeite kwijt. De bladerman stond op en liep naar het hek. Ik stuitte tegen het gaas van de ocelotten die mij vol afwachting aankeken. Even had ik het angstige visioen dat de wolvenman mij verwelkomde als buurman. Dat hij, ook een vreemde, ooit hier ‘s nachts verzeild was geraakt, onopgemerkt door wie dan ook, door de leiding aangezien voor de verzorger van de wolven. Nu zag hij in mij de toekomstige verzorger van de ocelotten, die om de kleine katten krult om de warmte te delen en die als gevolg van de verwaarlozing op zijn hele lichaam vlekken krijgt die een merkwaardige patroongelijkheid hebben met de vlekken van de ocelot. Doorlopen; voor die man kon ik toch niets doen. Maar hij was het eerste menselijke wezen dat ik die nacht ontmoette. Ik stak in een halfslachtig gebaar mijn hand uit waarop de man een kreet slaakte. Hij pakte de spijlen beet, hees zich op, zette zijn voeten op de dwarsspijl, slingerde zijn been over de punten en sprong toen naast mij op het pad. Wat tot nu een argwanende oude had geleken, bleek een lenige en krachtige man die zelfbewustzijn uitstraalde. Smerig bleef hij, maar hij was dat met een zekere waardigheid.
Tijdens alle jaren dat wij samenleefden bezochten mij dromen waaruit ik wakker werd met een misselijk gevoel van eenzaamheid. Beelden van mijn vriendin die vrolijk omging met andere leden van het gezelschap. Haar verzekering dat onze verhouding niets meer voorstelde en dat het
beter was uit elkaar te gaan, of de laffere variant: elkaar een jaar niet meer te zien. Onze afspraken die ik vergat, waarvan ik de adressen kwijtraakte, in cafés of restaurants die niet meer bestonden, op data die voorbij bleken te zijn. Mijn geliefde van wie ik in de tussentijd nog veel meer was gaan houden, was onbereikbaar geworden. Wel zag ik haar soms, maar achter dik glas. Haar lippen bewogen maar er kwam geen geluid uit. Nu herinnerde ik mij plots die dromen, die dunne grenzen tussen nachtmerrie en werkelijkheid.
Dat het mijn eenzaamste nacht was sinds zij mij verlaten had was aan mijzelf te wijten. Toch dreigde weer dat zelfmedelijden als op het eind van zo’n droom. De man naast mij sprak opgelucht en zelfs vrolijk. De naakte ontnam mij alle gevoel van rust en betrekkelijkheid, alle besef dat dit ooit zou eindigen. Alsof ik nu onwrikbaar in een droom vastzat, telkens opnieuw overvallen door de lever verslindende eenzaamheid.
Hij liep stevig op zijn blote voeten en hij had ineens een stok in de hand die hij als staf gebruikte en die ik nog niet eerder had gezien. Zou die vreemdeling mij de dierentuin uit helpen? Wilde ik dat nog? De nacht had al zo lang geduurd, dagen en dagen. Het was het uur van de wolf.
De weg liep rechtdoor met een smal zijpad naar links. We botsten bijna, hij hief even zijn stok en wees naar links. Ik moest een sprongetje maken om mijn evenwicht terug te vinden. Toen ik na een bocht het terras zag stond ik met een ruk stil. Hij liep een, twee meter door, draaide zich toen om en begon te lachen.
Op het terras aan een tafel de roerloze lichamen van vier mensen, een beeldengroep. Even zelfs mijn twijfels over tweedimensionaal of driedimensionaal. Ik herkende de man met de berehuid over zijn schouders en zijn kop, de jonge vrouw in het rood, (dus toch!) mijn vriendin, (ik vroeg me niet eens meer af wat die hier deed) en mijn eigen zoontje dat nooit had bestaan maar dat nu zoet op een stoel zat, de beentjes licht schommelend en vertrouwelijk lachend naar zowel de vrouw in het rood als naar mijn vroegere vriendin.
Mijn metgezel liep op het stille groepje af, pakte twee stoelen weg bij een tafeltje iets verderop en schoof ze bij. Straks zouden ze veranderen in een dier dat terug zou sluipen naar zijn kooi, in een toevallige bezoekster, in een verdwaald kind in een draaimolen, in een hoop bijeengeveegde bladeren, in een beeld. Bij het eerste aanbreken van de dag zouden ze als in de sprookjessfeer van de benedenstad in rook opgaan met achterlating van een doorzichtig souvenir. Een geur, een warme plek op de stoel, het geluk dat
even doorbrak tijdens een lied, een kortstondige, maar totale voldoening die iets te maken had met een hotel: hoe precies, dat bleef volkomen raadselachtig. Alles wat de moeite waard was kwam aanzweven, kreeg langzaam die schildering op mijn gewelfde binnenmuren, maar bleek onvindbaar als ik het wilde fixeren.
Ik kon moeilijk aanbieden iets te drinken te halen.
– Dag. Waar kom jij ineens vandaan?
Ze draaide langzaam haar hoofd om. Ik zag haar smal geworden en bleke gezicht. Jaren geleden was zij mij eens in de late avond tegemoet gekomen op het plein in onze woonstad. Zij had een losse, extra streng in het haar gevlochten. Dat nieuwe, dat onverwachte is mij altijd bijgebleven. Het was mijn meest verliefde moment.
– Ik had mijzelf een vakantie beloofd. Een verblijf in een ziekenhuis heeft mij uitgeput.
– Jij ook al? Wat moet jij in een ziekenhuis?
Ze antwoordde niet meer. Naast haar zat het meisje met de rode jas. Ik durfde haar nauwelijks in het gezicht te zien, zeker niet met de anderen erbij. Ik stak mijn hand uit naar het kind, hij zijn tong naar mij.
Een grote kraai vloog vlak over het hoofd van de kleine jongen en landde op tafel. Hij trok zijn snavel recht naar voren en stootte een schorre krijs uit. De rode vrouw verjoeg hem met een handbeweging.
– Logeer je in deze stad?
– Ja, ik blijf er niet lang.
– Ben je alleen, of heb je iemand bij je?
– Alleen.
– Je hebt me nooit meer geschreven.
– Heb ik je dan ooit geschreven?
– Je bent me helemaal vergeten.
– Van wie is dat kind?
– Van jou.
Als we doeken of dekens bij ons hadden gehad dan hadden we drie tenten kunnen bouwen tegen de kou en de vochtigheid. Er waren geen doeken of dekens. Trouwens, de anderen leken niet de minste last van de kou te ondervinden. De wolveman zat in de stoel alsof hij zich bevond aan een tropisch naaktstrand.
Kon ik iets terugwinnen? De hand leggen op iets meer dan het vlechtwerk van een valse haarstreng? Ik durfde niet. Voelde ik zelfs nu de neiging de vrouw in de rode jas te bekijken, in te palmen? Tegelijk de vrees door de
anderen te worden afgestraft. En die jongen? Op dat moment hoorde ik de twee vrouwen tegelijk een vraag stellen. De een of ik de plaats nog kende waar het lege hotel had gestaan. Zo helder als alle details mij op dat moment voor de geest kwamen. De ander vroeg of ik wilde dat zij haar jas opensloeg en haar rok omhoog trok.
Terwijl ik in verwarring raakte drong een glaciale luchtstroom naar binnen. De gevoelens verknoopten zich, werden gelei, killer, ze tikten in de juiste patronen en bevroren als ijskristallen. De twee vrouwen en het kind keken mij vlak aan. Ik durfde mij niet meer te verroeren. Of ik kon het niet meer.
Op dat moment begon de naakte wolf te spreken. Hij liep op het kind af en tilde het moeiteloos op zijn schouders. Hij wees op de twee vrouwen. Hij sprak in glasklanken en in dunne naalden van ijs: knap, klik, tink. Zijn gebaren werden hoekig. Hij pakte de ijzeren stoel waar hij op gezeten had, rukte er een poot vanaf en wees op de enige van ons gezelschap die niets had gezegd: de man met de berehuid over de schouders. Hij maakte bewegingen met de metalen poot alsof hij ergens jacht op maakte en alsof hij net als ik met berijpte gevoelens te maken had waar hij geen kant mee op kon. Ook bij hem begonnen alle bewegingen te vertragen. De vrouwen schokten in een waterkoude houding, de een alsof ze toch op het punt stond op te staan en mij te omhelzen, de ander met de handen al aan de rokzoom, klaar om die omhoog te trekken. De laatste beweging van de man, het kind doodstil snerpend op zijn schouders, zette in. Ik zag hem de stoelpoot draaien, het gekrulde en gescheurde einde kwam naar voren en als een pijl stootte hij het ijzer in de keel van de ander die zijn hoofd naar achteren boog waarbij hem de berehuid van de schouders gleed.
De huid van de keel werd ingedeukt, strak getrokken, dunner ergens al diep in de hals, scheurde en omarmde tegelijk het ijzer dat nog dieper naar binnen drong. Toen werd het bloed naar buiten gestoten. Traag en statig begon een aaneengesloten baan bloed aan de bocht. Vanuit de keel de ruimte in, zich splitsend, draaiend. Ik zag een schroefbeweging ontstaan en op het moment dat de meest vooruitgeschoven punt mijn oog bereikte werd er een absolute stilstand bereikt. De boog bleef staan tussen zijn keel en mijn oog. Het bloed begon van kleur te veranderen. Roze, geel, wit, nog witter. De kleuren van de anderen verbleekten, werden doorzichtig. Wat deden die valken en die zebra hier? Kreeg ik zelf niet een vederen schouder, een kroon van hoorn boven mijn hoef, een buisvormige tand met gifkanaal? Toen werd het licht zo fel dat het pijn begon te doen. Het
werd almaar witter en heller. Het drong mijn hoofd binnen. Een durende en steeds sterker wordende ijsblink die mijn hoofd vulde en tegen de binnenkant van mijn schedel geperst werd.