Tomas Lieske
Ricordo
In de vroege zomer van de vroege twintigste eeuw, in juni van het jaar 1903, verscheen ter gelegenheid van het veertigjarig jubileum van de vereniging die de Haagse dierentuin exploiteerde, een dun en armzalig album met foto’s van die tuin. Tussen de opklop van kaft, titelpagina, groot uitgevoerde onderschriften en vermelding van belangrijke namen, bevatte het album welgeteld tien foto’s. Enkele lieten huizen, bosschages en lanen zien, uit niets bleek dat men te doen had met foto’s van een dierentuin: directeurswoning, wandelpad langs Koningskade, hoofdlaan, muziektempel en vijver. Op de resterende foto’s: lama’s, apen, beren, herten, vogels en yaks. De lama’s staan nu nog langs een snelweg tussen Den Haag en Wassenaar: niemand kijkt vreemd op van de dieren. De herten zullen verdwenen zijn naar de andere groene strook, enkele honderden meters richting station. Het enige vreemde aan de herten is de naam van hun woonterrein: Koekamp. De vogels zijn in het blauwe luchtruim weggevlogen. In de naburige duinen vliegen felgekleurde vreemdelingen: het zijn de papegaaien die zich hebben aangepast, de ontheemde erfgenamen van de Haagse dierentuin. Vogels vormen niet het meest sensationele aspect van een dierentuin, zij moeten in de natuur bestudeerd en bekeken worden. Pas wanneer een vogelverzameling zulke maniakale vormen aanneemt als de verzameling in de Louisehal, in de dierentuin te Wassenaar (enkele jaren geleden opgeheven: dieren verkocht, weggeven, gedood of ontsnapt; op die manier komen er vreemde populaties in de duinen) willen de bezoekers komen. Ik bezit nog een band met vogelgeluiden die ik in deze hal, nu ongeveer tien jaar geleden heb opgenomen. Ik draai de band wel eens af en hoor dan precies hetzelfde geluid als ik toen, in die hal hoorde. Behoudens enige technische vervorming. Als ik mij de geluiden anders herinner, zal die band mijn geheugen corrigeren. Ik probeer me ook voor te stellen hoe die hal eruit zag. Sommige delen zie ik nog scherp voor me, andere niet. Daar is een vage rand en dan een zwart gat. Ik merk dat mijn geheugen, tijdens het beluisteren van het gefluit en gekras, de neiging krijgt de zwarte vlekken in te kleuren.
Wat in dat fotoalbum aan sensationeel dier overblijft zijn de apen, de beren, de yaks. Zonder twijfel waren er meer soorten gehuisvest. Op 27
mei van hetzelfde jaar dat het album verscheen,- 1903 – schrijft de Haagsche Courant over de gestorven olifant Betsy. Het moet de eerste olifant met die naam geweest zijn. Later,- in 1929 bijvoorbeeld,- is weer sprake van een olifant Betsy; ditmaal een muzikale olifant die mondharmonica speelt.
De Nederlandse literatuur is rijk aan romans over des schrijvers jeugd, té rijk. Al dat oprakelen van wat je in de jeugd hebt meegemaakt, het dromen over lang vervlogen jaren: wat is die sterke neiging, dat heimwee, die woede om wat met geweld wordt vernietigd, die berusting in wat noodzakelijk verdwijnen moet? Wat doet ons oude foto’s bekijken, kleine schetsen maken en zelfs maquettes bouwen van het huis van onze jeugd, terugzoeken naar de straten waar we hebben gewoond en loeren naar kleine details die de toenmalige aanwezigheid van het kind nog steeds herbergen en nu aan de volwassene verraden? In een boek over een onderzoek naar olifantengedrag zag ik een foto van een olifant die de schedel van haar lang geleden gestorven moeder aandachtig betastte. Onderging die olifant dezelfde emotie, voelde zij iets van datzelfde heimwee waar wij, zogenaamd gevoelige mensen het patent op menen te hebben?
Eugenio Montale heeft in zijn poëzie een belangrijke plaats toegekend aan de wisselwerking tussen de taak van het geheugen en de vele kleine toevalligheden. Deze wisselweking heeft een taak bij de kunst en bij het leven zelf. Over de kunst: ‘Een kunstwerk dat in niets ons leven wijzigt, dat op geen enkele wijze (al was het vervormd of vermomd) in een hoek van ons geheugen blijft hangen, bestaat voor ons niet, is geen levend werk. Maar de kunst van het verleden heeft al een schifting doorstaan. Voor die van vandaag zijn wij – tijdgenoten – de eerste zeef, de eerste proefpersonen. Laten we de grote vissen de tijd gunnen om in het net te blijven en de kleine vissen om door de mazen te glippen. Laten we het geheugen de tijd gunnen om zijn eerste en urgentste taak te verrichten: vergeten.’
Ook in het dagelijks leven moet het geheugen zijn belangrijkste taak: het vergeten, naar behoren verrichten. Een olifant,- als voorbeeld van een goed geheugen,- die alles onthoudt als even belangrijk en geen schifting aanbrengt in de toevalligheden bij het zoeken naar voedsel, water, bij het grootbrengen van kalveren, bij het paren en het vechten, heeft geen leven en is ten dode opgeschreven. Ook de mens moet schiften, moet de toevalligheden in zijn leven in ordelijke systemen bergen. Montale wijst erop dat bij de poëzie dit ordenen van het hoogste belang is en dat bij geslaagde poëzie de persoonlijke ervaring, vastgelegd in de herinnering, ingebed wordt in een wereldbeeld van universeel belang. De poëzie kan een hele wereld bouwen op één herinnering. Ricordo, met dat woord begint zijn
tweede bundel uit 1939, Le Occasion;; als eerbetoon heb ik dit woord boven dit stuk geschreven.
Herinneringen vallen altijd gedeeltelijk samen met die van anderen, voor een deel zijn ze voor anderen onherkenbaar. In feite maakt dit de poëzie mogelijk: gebouwd op een persoonlijke ervaring en daarin geworteld, maar uitgegroeid tot een verwoording die algemeen herkenbaar is.
Veel verschijnselen uit de werkelijkheid zijn vluchtig en dit prikkelt de herinnering en het geheugen sterker. De verschijnselen gaan in het geheugen een eigen leven leiden.
Wat betekent het voor de herinnering en voor mijn poëzie dat de wijk waarin ik geboren ben nog geen twee jaar daarna door 56 Mitchell bommenwerpers met de grond gelijk gemaakt werd en in de daarop volgende decennia die ik mij in flarden herinner weer werd opgebouwd. Ik heb op zeven adressen gewoond tot ik wegtrok uit Den Haag, allemaal op de rand van het gebied dat platgegooid was. Telkens als we waren verhuisd werd het oude huis korte tijd later afgebroken, of eerst dichtgetimmerd om zo nog jaren te blijven staan. Van bovenaf gezien moeten wij angstige, opgejaagde dieren geleken hebben, hazen of veldmuizen, voor de dodende boer met de zeis uitrennend. Telkens zich nestelend in de mening dat het hier veilig was, maar dan nam de boer een bocht en hij kwam weer op de schuilplaats van de dieren af. Flaf, flaf, ging de zeis.
Het laatste decennium van de twintigste eeuw barst open en nu lijkt de opbouw een feit, maar steekje het hoofd boven het maaiveld, dan slaan je de betonstofwolken van het mislukte Prins Bernhard-viaduct in het gezicht. Het is alweer afgebroken en de resten wijzen naar het Spuikwartier, het aangrenzende, transferroviale stadsdeel dat op zijn beurt wordt opgebouwd en platgegooid.
Bijna alles van wat de bewoners van die wijk zich herinneren is weg, bestaat niet meer dan louter in de herinnering van diezelfde mensen.
Iets is er nog. In een uiterste hoek wonen nog enkele van de oorspronkelijke bewoners: gestraften, onder wie mijn vader en mijn broer, huizen in een modern getto, ingeklonken tussen een twaalfsporen brede treinbaan, tussen een in een lange kuil voortdenderende snelweg naar Utrecht die de spoorlijn kruist en tussen een op betonnen urinoirpalen geplaatste dubbele trambaan die zowel de spoorlijn als de snelweg kruist. Wie midden in deze rechthoek gaat staan en vaardig kan werpen, kan met een kei tram, trein en auto’s raken. Ik ben eraan ontsnapt.
Wat is het verschil tussen mijn herinnering en die van een leeftijdgenoot die altijd of in elk geval tijdens zijn jeugd gewoond heeft in een dorp
waarvan veel ongewijzigd is gebleven. Details zijn nog herkenbaar, bomen en struiken lijken een eeuwig leven te hebben. Herinnert zo iemand zich de plaatsen uit zijn jeugd, of heeft hij allang zijn geheugen uitgeschakeld, eenvoudig omdat hij alles nog steeds om zich heen ziet? Waar leidt de ongetwijfeld veel grotere misvorming van de toenmalige werkelijkheid bij mij toe?
Ik maak van de flarden herinnering nieuwe werelden in mijn poëzie. Een persoonlijk verwerken van wat aantoonbaar historie is geweest. Maar hoe? In dit geval,- en in andere gevallen: het gaat mij natuurlijk niet om de geschiedenis van die oninteressante Haagse wijk, maar ik kan die wijk als voorbeeld gebruiken,- zijn veel herinneringen niet meer controleerbaar. Zij kunnen een vlucht nemen die voor de persoon die herinnert niet meer te traceren valt. Zo weet ik nog dat in een lente van een van die vroege naoorlogse jaren een heuse herder met een grote kudde schapen de toen al drukke Laan van Nieuw-Oost-Indië was overgestoken en in onze wijk zijn dieren liet grazen. Waarvandaan? Hoe lang al door de stad gewandeld met zijn ruim honderd dieren, over tramrails en tussen de vele fietsen door? Wonderlijk. Wanneer ik nu in een gedicht schrijf dat olifanten over een brug de stad binnentrekken dan is dat de door mij uiteengetrokken en opnieuw geknede wereld, gebaseerd op dat vage beeld van die herder met die misplaatste kudde.
Mijn herinneringen en de vraag in hoeverre ze overeenkomen met een voorbije werkelijkheid zijn geheel anders van karakter of ze de Bezuidenhoutwijk betreffen, dan wel het Haagse fenomeen dat aan de andere zijde van het bos en het Malieveld lag: de Haagse dierentuin. Van de Bezuidenhoutwijk herinner ik me veel: tal van kleine, zeer particuliere bijzonderheden. Glooiingen, paden en veldjes in het ‘puin’. Dit ‘puin’ had voor ons niet een klank van verwoesting. Het was de neutrale aanduiding van een speelterrein, gelijk aan ‘de grote vijver in het bos’, het ‘Malieveld’, de ‘volkstuinen’. Van dit ‘puin’ zie ik nog hele stukken voor mij. Alleen valt er weinig te controleren en te vergelijken. Zelden zie je foto’s van dat gebied, zeker niet uit de beginjaren na de oorlog. Mijn geheugen is misschien met mij op de loop gegaan, er zijn te veel zwarte gaten op individuele wijze ingekleurd, het is een grote wereld als een zeer eigenzinnig gebakken en opgesierde taart. In versneld tempo zou ik geloven in hallucinaties, nu spiegel ik me voor dat zo de werkelijkheid was. Ik vrees dat de wereld van het puin en van die Haagse wijk die mijn geheugen vervormend heeft bewaard, alle kenmerken vertoont van de fm-de-siècle architectuur: rijk en overbodig geornamenteerd, romig, kwetsbaar.
Heel anders mijn herinneringen aan de Haagse dierentuin. De liggings
was iets verder van huis, de toegang was niet gratis; ik heb de tuin slechts een enkele keer bezocht. Het hoofdgebouw, oorspronkelijk midden in het park, heeft jaren langer stand gehouden; ik heb er nog eens gedanst. Maar zelfs dat verplichte dansje herinner ik me slechts in zoverre dat ik misselijk werd van de Weense wals, maar hoe het gebouw er precies uitzag, hoe ik tijdens en na het dansen rondgekeken heb, hoe ik er gekomen ben en hoe ik weer ben weggegaan: dat alles is bij mij niet bestaand. De dieren heb ik eens bezocht aan de hand van een tante: een vogel zie ik nog en een halve beer. Toen het gebouw van de dierentuin werd afgebroken, was ik elders. Ik was jong en betreurde de afbraak van ouwe rotzooi niet. Alles bij elkaar zit in mijn hoofd slechts een zeer schamele herinnering aan deze voormalige dierentuin. Maar over deze dierentuin zijn gegevens openbaar toegankelijk. De geschiedenis, foto’s, verslagen van vergaderingen: het is er nog in redelijke hoeveelheid.
Op 23 oktober van het jaar 1860 komt bij de gemeenteraad van Den Haag een verzoek binnen van het Koninklijk Zoölogisch Botanisch Genootschap van Akklimatie om een zoölogisch botanische tuin tot stand te mogen brengen. Ach, het waren zulke deftige heren, ze hechtten zo aan mooi klinkende namen. ‘Als grands-seigneurs, dragers van namen, wier dreun de goegemeente tot in zijn Amadislectuur bleef imponeren’ (J. Presser). Toevallig klinken sommige namen van de leden van het genootschap nogal literair: J. Revius, J.D. Kruseman, J.P. Cornets de Groot, Dr. L.H. Verwey.
Niet iedereen was gelukkig met het idee van een dierentuin. De heer Soury kon niet nalaten op te merken ‘dat velen niet met een zoölogischen tuin zullen dwepen en meenen, dat dergelijke bewaarplaatsen alleen dient om de dieren te zien, zoals ze niet zijn.’ [Sic!] En een ander vond het allemaal zeer onnodig: Amsterdam en Rotterdam hadden al zo’n tuin en in Leiden was een hortus. De eerste aanvraag om grond af te staan,- langs de Scheveningse weg van het Israëlitisch Kerkhof tot de Kerkhoflaan,- werd geweigerd. Op 18 december 1860 komt een nieuwe aanvraag binnen: nu voor grond langs het kanaal en bezijden het zogenaamde boorhuis. Het betrof een weiland dat aan de gemeente behoorde. Op 3 maart 1862 werd de grond aan het Genootschap afgestaan, op de dag af 83 jaar voor het fatale bombardement.
In 1893 werd het nieuwe hoofdgebouw, ontworpen door H. Wesstra Jr., opgetrokken. Goed, dit gebouw in zogenaamde Moorse stijl, was in heel zijn onduidelijke tussenpositie tussen Russisch-Turkse kerk en Westeuro-pese orangerie, compleet met circusingang, misschien niet om aan te zien,
maar dat het gebouw een korter leven zou hebben dan een mens, nauwelijks de drie kwart eeuw zou volmaken, had niemand, zeker Wesstra niet, verwacht tijdens de officiële soiree ter gelegenheid van de opening op 11 april 1894. Hoewel, toen zijn Panoramagebouw aan de Bezuidenhoutseweg na vijfjaar werd afgebroken, moet Wesstra tijdens sombere dromen gezien hebben hoe al zijn gebouwen in Den Haag binnen korte tijd zouden worden gesloopt. Aan dat Panoramagebouw was eigenlijk alles belachelijk. Achter een protserige ingang,- een brede gevel, vier koepels, staatsietrap,- lag een grote koepelzaal met een doorsnede van veertig meter, bestemd voor een enorme afbeelding van de slag van Napoleon tegen de Mamelukken in Egypte. En dan de hilariteit onder de gegoede burgerij toen het gloednieuwe gebouw werd afgebroken. Van de grote gebouwen van Wesstra staat nog alleen de Passage die hij samen met J. van Wijk bouwde, overeind zij het dan natuurlijk gehavend. Het enige niet-belachelijke aspect aan die gebouwen van Wesstra was zijn behoefte te bouwen voor vermaak en verfraaiing. Erg commercieel deed het werk niet aan. Dat zijn opvatting van verfraaiing er een was waar malle torentjes en snuisterijen,- alles namaak en ‘neo’,- niet aan mochten ontbreken valt te betreu-ren. Was hij origineler geweest, dan had men misschien moeite gedaan alles te redden; Den Haag had naast het ‘Panorama Mesdag’ en de Passage nog enkele merkwaardige, sfeerbepalende attracties bezeten.
Den Haag heeft Wesstra uit het stadsbeeld gezaagd. Maar in al die jaren dat dit plaatsvond, groeide in mijn hoofd een andere Wesstra: de vreemde versierde en vertekende wereld van mijn gebombardeerde en in al die zelfde jaren opgebouwde en weer gesloopte en opgebouwde woonwijk. De twee geografische gebieden die mijn herinneringen stevig hebben gevormd en gestimuleerd, lijken nu eikaars spiegelbeeld. De een plat puin waarop de Wesstra in mijn hoofd jarenlang zijn gang kon gaan, de ander vol merkwaardige architectuur van Wesstra die ik mij nog herinner maar die nu na al die jaren definitief gesloopt lijkt. Deze spiegeling helpt mij mijn herinneringen te ordenen.
De bladen die de officiële openingssoirée versloegen geven bij doorlezen veel prijs van het stadsleven anno 1894. Het Dagblad van Zuid Holland en ‘s Gravenhage van donderdag 12 april 1894 waarschuwt voor Alexander Féadoroff Ukrainsew. Hij ‘oud-officier der Russische garde, gelijkt sprekend op den Czaar en maakt van die gelijkenis gebruik, om zich op een niet bestaande verwantschap met den Czaar te beroepen. Hij beweert dat hij, uit hoofde van die verwantschap, een pensioen heeft te wachten en maakt in afwachting daarvan overal schulden.’ Blijkens een verslag heeft het
kantongerecht een week eerder personen veroordeeld tot het betalen van f 1,00 of het zitten van 1 dag ‘wegens het verwekken van nachtgerucht, wegens het te laat tappen, wegens het zich te laat in een bierhuis bevinden, wegens het uitslaan van matten op verboden tijd, wegens het zonder vergunning met een handwagen een vaste standplaats op straat innemen, wegens het spelen met geld op straat, wegens het verontreinigen der straat’. De samenleving kent geboden en verboden, Bromsnor staat in dienst van koningin Victoria. Wesstra krijgt als cadeau ‘een temidden van groen geplaatste bronzen monumentale groep op sierlijk gebeeldhouwd zwart voetstuk, voorstellende La Gloire au Travail: een genius met lauweren bekronende den van den arbeid uitrustenden werkman.’ Daarna concert van de dames Seyn en Stein.
Jarenlang leidt de dierentuin een rustig leven; af en toe verschijnt er een bericht. In ‘s Gravenhage in beeld schrijft Willy Corsari een ironisch stukje over het geringe aantal dieren: struisvogels, fazanten, vissen en papegaaien. Verder twee wolven, twee bruine beren, drie of vier apen. ‘Wel is er een leeuwin met jongen, maar die is enkel geleend. Leeuwen passen niet in onze dierentuin. Laten andere steden pronken met hokken vol brullende leeuwen en tijgers en onbehouwen buffels en bassins vol grijnzenden alligators of wanstaltige nijlpaarden en wat meer des dierentuins pleegt te zijn, hoe zouden ze hier detoneeren! Onze gesoigneerde fleurigheid, onze rozen en kassen en fontein, onze nette bezoekers en melancholieke vioolklanken, het is alles zoo typisch, zoo juist wat men verwacht hier, zoo every-inch: den Haag.’
In de Haagse Post van 17 juli 1943: De dierentuin vibreert! Ik ben een maand oud. Binnen twee jaar zal de wijk gebombardeerd worden. Vanaf dat moment gaan mijn herinneringen zich vormen.
Misschien dat voor veel buitenlanders Nederland nauwelijks grote steden kent, voor een kind is deze relativering onmogelijk. De stad betekent volte. In elk gebouw wonen mensen, in elke straat staan gebouwen, de ene straat knoopt zich aan de andere, doorkruist straten, loopt er een tijd parallel mee. Naast ons mensen, boven ons mensen. Een bovenbuurman zingt de hele dag opera’s: ‘E te beltade ignota, cinta di chiome bionde’; mijn moeder bespreekt over het muurtje van de binnenplaats met de buurvrouw haar derde miskraam en de zorgen om de zeven kinderen die buurvrouw nog overhield; ik keek de hele dag tegen de blinde muur van de bakkerij aan, in mijn idee torende die muur tientallen meters boven onze tijdens de hele zomer bloeiende meidoorn uit.
Jaren later loop ik op de markt in mijn woonplaats en achter mij hoor ik een moeder zeggen: ‘Daar wonen toch geen boze wolven, kindje, daar wonen oude mensen.’ Ik heb niet achterom gekeken maar ik vermoed dat de kleine een rood jasje met een capuchon droeg. Hoe vervormt nu al veel in dat jonge hoofd, want die moeder heeft natuurlijk gemakkelijk praten, maar die wolven zitten vaster in het hoofd van die kleine dan die ouwe mensen in het hoofd van die moeder.
Ik bezocht als kind de dierentuinen van Nederland, later kwamen daar andere bij: Londen, Parijs (twee zelfs), Antwerpen (daar hokte achterin vroeger een literaire trits: een beer, een vos en een wolf), Praag, Düsseldorf, Rome (een van de dierbaarste: in de siësta laten de oppassers vaak dieren loslopen, ik kwam er op de paden een baby orang-oetan, een piepkleine tijger en een volwassen gorilla tegen), Lissabon, Barcelona. Ik droom als kind dat ik niet bijtijds de uitgang kan vinden en dat ik te laat bemerk dat ik in de dierentuin ben ingesloten. De hele nacht zwerf ik langs de hokken. Dit gaat voor mij het platteland uitmaken, dit is de werkelijke tegenhanger van de stad, die gelukkig ook weer vertrouwd dichtbij is. Daar de drukte, hier de beklemmende eenzaamheid. Op het donkerste uur loop ik tegen de weerwolf aan: het beeld dat ik in bijna iedere dierentuin in een of andere vorm terugvind. Een man met een beestevel over het hoofd of vechtend met een beest. In zo’n omstrengeling dat niet meer valt uit te maken waar mens begint en dier ophoudt. In de stad de mensen, hier de weerwolven en de manberen. Hier ook de sprookjes, hier huist Roodkapje. ‘E lucevan le stelle e olezzava la terra, stridea l’uscio dell’orto’.
Kinderen kunnen overal spelen, ook in de stad. De een heeft een raam op een eenzame zolder ter beschikking. Hij plakt het deels af zodat er maar een klein stuk open blijft waardoor de lucht zichtbaar is. Hij plaatst er een keukenstoel voor, zet een vliegenierspet op en monteert op de rand van het zolderraam een ‘stuurknuppel’. De ander wrikt de tegels uit de stoep voor de deur en bouwt er goddelijke tenten. Ik had een vierkante kilometer puin voor de deur ter beschikking.
De Bezuidenhoutwijk is een kantorenwijk geworden, het Spuikwartier moet een uitgaanscentrum worden. Er is gekozen voor verstedelijking en verdichting. Er moeten voorzieningen getroffen worden voor toeristen. In 1986 verscheen onder de titel The last resort een verzameling foto’s van Martin Parr. Een verslag van het met Scheveningen vergelijkbare New Brighton. Prachtige foto’s van een totaal verloederde zeestad: kapotte ruiten, bekladderde muren, pumps die in de mayonaise staan, moeders aan de flipperkasten en baby’s die maar wat rondkruipen, overal servetten,
patatstokjes, bakjes van plastic, kleren, schoenen, speelgoed, overstromende prullenbakken. Op een foto een betonnen havenhoofd, tussen al de mensen een jong stel dat klaar staat om te vertrekken, de vader,- korte broek, schoenen aan,- heeft zijn spullen aan het wandelwagentje gehangen, de moeder moet alle kleren nog bijeengraaien maar geeft de baby eerst een schone luier, de speen heeft ze in haar eigen mond gestopt. Achter haar de oma (?) die gelaten wacht, de ogen gesloten. Hun voeten raken bijna het water; op het water drijft het toeristische afval van die dag. Mijn eigen jeugd. Na een dag op het strand werden we opgehaald door mijn vader. Hij was dan klaar met verven, kwam nog even bij ons zitten maar hield zijn kleren aan, inclusief zijn stropdas en zijn jasje. Of er overal vuilnis slingerde weet ik niet meer. Nu is het een onvermijdelijk gevolg van de toeristenindustrie en van de verstedelijking. Ik houd van de stad.
Wat ik zou wensen: dat delen uit mijn voorbije werkelijkheid die ik mij vervormd of niet herinner alsnog gevonden worden, vastgelegd op de manier waarop Daniël Spoerri de tafel uit het restaurant van de City Galerie in Zürich vastlegde of delen van de vlooienmarkt of een babybox. Zijn kunst hoort voor mijn gevoel helemaal bij de stad en bij de merkwaardige rol van het geheugen.
Wat ik betreur: dat Den Haag niet verrijkt is met een aantal werken van Gustave Eiffel. Zijn negentiende-eeuwse, industriële bouwwerken zouden zo mooi in Den Haag hebben gepast. Ik was graag in zijn toren geklommen om uit te kijken over Den Haag als het model op de bekende foto van Erwin Blumenfeld, nog maar met één hand vast, de kleren wapperend in de vrolijke wind.
Bladerend in de gedichten van Dirk Opperheim kwam ik jaren geleden de naam Frederik Bezuidenhout tegen. Vermeld in een lang gedicht met de titel Kamera uit de bundel Joernaal van Jorik uit 1949.
Deze coupletten verwijzen naar een Zuidafrikaanse boer F.C. Bezuidenhout die zich in 1815 tegen een arrestatie verzette en doodgeschoten werd. Dit was het begin van de zogenaamde Slachter’s Nek rebellion die spoedig de kop werd ingedrukt. Vijf leiders werden opgehangen, maar bij de executie braken vier touwen. Lord Charles Somerset, goeverneur van 1814 tot 1826, weigerde gratie te verlenen. Denaam Bezuidenhout: hij lokt de dood en de vernieling naar zich toe.
In 1968 werd het laatste overblijfsel, het gebouw van de dierentuin dat nog jaren had gediend voor bokswedstrijden en examens, dansavonden en ontvangsten, gesloopt. De Haagsche Courant van zaterdag 29 juni 1968,-‘Verolme verkoopt ndsm; Luns naar Israël; vpro ontslaat pater Jelsma’,- verslaat het afscheidsfeest. Nu komen de genodigden de dieren naar de diertuin brengen. De zangeres Sasi Naz was aanwezig met een luipaard; een ander bracht twee jonge leeuwen mee; de directeur en de ouddirecteur reden op kamelen binnen. Cees de Lange en Willy Alfredo: Haagser kan bijna niet; zangeres Karin Kent ‘in lichtgroene mini en laarzen’. Roodkapje was ver te zoeken.
Vrijdag 23 augustus,- ‘Swoboda naar Moskou; radio-amateurs seinen: Dubcek is dood’,- stond in de krant de laatste foto van de sloop.
De opera Tosca is uitgeklonken. Katia Ricciarelli is van het dak gesprongen, het orkest heeft op volle sterkte de laatste akkoorden van het doodsthema gespeeld. Ik haal de naald van de plaat en pak de doos om alles op te bergen. ‘Dieses uralte Symbol des Dahingehens’ lees ik in de begeleidende tekst.