Ton Rozeman
Zwarte Weduwe
Een ode aan Dalton Trevisan
Soms wil ze dood, soms wil ze een kind van je. Als je thuiskomt van je werk weet je niet wat je te wachten staat. Staat ze in de keuken haar polsen door te snijden? Trekt ze in de gang je broek naar beneden zodat je haar een kind kan maken? Of ligt ze op bed, schone slaapster, dun laken als enig kledingstuk, blik op oneindig, jij niet wetend of je haar moet nemen of moet troosten of met rust moet laten of God mag weten wat? Wee jou, Jan, als je de verkeerde beslissing neemt. Dan krabt ze je de ogen uit, is het gekijf tot aan het eind van de straat te horen, tikt de negerin van beneden steeds harder de bezem tegen het plafond.
Avond na avond hetzelfde gedoe. Uiteindelijk ben je op alles voorbereid. Nog voordat haar gejeremieer begint sluit je ramen en deuren – de buurt hoeft niet mee te genieten. Je hebt dubbel glas genomen, muren en vloeren geïsoleerd, het kostte een rib uit je lijf, maar je hebt het ervoor over. Je kan niet zonder vrouw en haar inruilen lijkt zinloos. Een volgende vrouw zal niet beter zijn, vorige waren dat ook niet.
En dus de ene nacht: ‘Ik wil dood. Je moet me troosten.’ De andere: ‘Maak me een kind.’ Verhalen over vroeger, over haar vader met losse handjes. ‘Iedereen met zo’n vader wil zichzelf verhangen.’ De volgende keer: ‘Iedereen met zo’n vader wil een kind om een beter leven te geven.’ Soms luister je. Soms neem je haar. Omdat het je nachtrust kost zeg je dat je morgenvroeg naar je werk moet. Niet dat ze daarvoor gevoelig is: ‘We moeten allemaal morgenvroeg naar ons werk.’
Zo’n tijd samen, nog is ze niet bezwangerd. Jouw zaad te schuw? Haar lichaam te zuur? Ze wil naar een dokter, jij moet mee. De dokter knikt een paar keer, laat haar uitrazen. Als ze even stil is, heeft hij het over ontspannen, niet te veel druk op de ketel. ‘Wonderen gebeuren pas als je er niet op rekent.’ ‘Ik wil geen wonder, ik wil een kind.’ Pas bij het weggaan – je staat suf de nota in vieren te vouwen – vraag je: ‘Misschien heeft u medicijnen voor haar, om rustiger te worden.’ In de auto terug naar huis schreeuwt ze dat je er niets van begrijpt.
Ok, geen medicijnen. Maar zo kan het niet langer. Wallen onder je ogen,
haaruitval, duf op je werk. Collega’s roddelen, je baas roept je bij zich. ‘Jan, hoe gaat het met je?’ Dit heeft hij niet eerder gevraagd, je bent op je hoede. Koetjes en kalfjes, hij draait met zijn lederen stoel. Jij wacht af, vindt dat híj het onder woorden moet brengen, hij wordt ervoor betaald. Dan, uiteindelijk: of je je werk nog wel aankan, of je het naar je zin hebt, je weet wel, de resultaten en zo, ze blijven achter, kijk, dit is je omzet vorig jaar, en dit is die van dit jaar, een kind kan zien, afijn… Maar als je háár aankan lukt het met je werk ook wel, en de sfeer is hier beter dan thuis. Afspraken worden gemaakt, handen geschud.
‘s Avonds vertel je haar erover. ‘Als ik ontslagen word, hoe moet dat dan financieel? Hoe moet dat met een kind?’ ‘Zie jij hier dan een kind?’ Je sluit ramen en deuren en vraagt haar om het tot zich door te laten dringen: ‘Een kind kost geld, daar vertel ik niets nieuws mee.’ Zij gooit zich op de grond, rolt met haar ogen, schuim op haar lippen. Het zal een keer ophouden, denk je, maar dat heb je mooi mis. Na een paar uur wil je naar bed, rust, slapen, maar dan moet je eerst je excuses aanbieden. Als je dat doet: ‘Wat moet ik met jouw excuses? Was ik maar dood.’ Ze laat zich vallen, opnieuw een aanval.
Dan pak je je spullen, je zoekt een hotel. Ze weet je te vinden, lokt je terug, goedschiks, kwaadschiks, ze belooft je haar goddelijke lichaam, ze dreigt je stuk te procederen. Je herinnert je het gedoe van zo-even, haar rollende ogen, het schuim op haar lippen. Daarnaar terug? Nooit! Maar op de gang gaan kamerdeuren open, hoofden verschijnen om de hoek, of het niet wat stiller kan. Dan: de manager van het hotel die poolshoogte neemt. Slechts één uitweg uit deze schande: je gaat met haar naar huis, en voor even zal ze je meisje zijn, zich tegen je aan vleien, haar armen en benen om je heen slaan. Maar nachtrust ho maar, er moet een kind gemaakt.
Opnieuw naar de dokter. ‘Waar blijft het wonder?’ Hij begint over statistieken, thermometers, eisprong. Het zal allemaal wel. Bij het weggaan vraag je medicijnen om rustig te worden, niet voor haar maar voor jezelf. Op de terugweg in de auto verbiedt ze je het recept te gebruiken. ‘Niet goed voor het ongeboren kind.’ Toch haal je ze de volgende dag in je pauze, je zal ze voor haar verborgen houden, bewaart ze in je jaszak. Als ze ‘s avonds een aanval heeft, stel je je voor hoe rustig het zal zijn als je ze allemaal inneemt, al die pillen, in één keer naar binnen, hups, het hele zootje tegelijk. Je ziet de hemel, kabbelende golven, zonsondergang aan een palmenstrand. Maar dan de volgende gedachte: ze zal het er niet bij laten zitten, zich van kant maken, je achtervolgen nog voor je koud onder de grond ligt, je het gindse leven zuur maken. En dan Jan, waar moet je dan naartoe?