Toneel om naar te kijken
Er is in alle vormen van kunst een element van toeval. Welk vooropgezet plan een kunstenaar ook moge hebben, in zijn voltooide product zijn altijd bestanddelen, die weliswaar uit hemzelf voortkomen, maar niet uit de bewust te contrôleren ‘delen’ van zijn geest, die hun eigen ‘chemische verbindingen’ aangaan. Allerlei details kunnen zich aaneen schakelen tot iets bijzonder treffends. De maker zal het zelf niet verwacht hebben, het kan ook tegen zijn oorspronkelijke bedoelingen ingaan en het is vaak een wijs man, die zijn werkstuk verandert naar de aanwijzingen, die, schijnbaar, het werk zelf hem geeft. Want het vreemde is, dat juist deze oncontrôleerbare reacties van ‘the stuff art is made off’ tonen of de maker talent heeft of niet, ondanks alle goede plannen. Het besef hiervan en, één onvermijdelijke stap verder, het besef, dat wij toch nooit weten waar zelfs onze meest rationele en practische gedachte, die toch ook ‘zijn eigen tijd kiest’ om zich voor te doen als onze gedachte, vandaan komt, kan ons er toe brengen, het toeval in onze producten de vrije hand te laten. Dit is b.v. één van de aspecten van de surréalistische ‘écriture automatique’.
Het courtizeren van het toeval is misschien wel laatst gebeurt op het toneel. Op het toneel heeft de berekening altijd zo’n rol gespeeld, dat patronen van gedrag, niet van gedachte, zoals tenslotte in alle andere litteratuurgenres, dezelfde kunnen blijven van voorzover wij weten de vijfde eeuw voor Christus (dus waarschijnlijk al eerder) tot in de achttiende eeuw. Zoals b.v. de komische knecht in loondienst nooit van zijn meester wegloopt, omdat hij dat vroeger, toen hij nog slaaf in Athene was, niet kon.
De toneelschrijver Ionesco is, wat men ook van hem zeggen mag, zeker geen wilde toneelrevolutionnair, maar het courtizeren van het toeval komt in zijn werk wel degelijk voor. In zijn stukken laat hij dingen gebeuren die geen ander verband met elkaar houden dan dat ze gelijktijdig of na elkaar gebeuren
en men krijgt ‘werkzame’ absurditeiten. Hij is daar zeker niet de eerste in, men denke aan Grabbe en misschien Pirandello. Natuurlijk is het toeval niet het enige. Ionesco schrikt niet terug voor een behoorlijke dosis traditie. De komische werking van een dikke vrouw die spreekt als een wekker en van een stijf heertje met een bolhoed en een hoog boord, wie kent die niet? Deze beiden komen voor in ‘Le Nouveau Locataire’. De vrouw is concierge, wat ook heel gewoon is, maar de man stelt hier niets voor. Hij vertegenwoordigt niets, wat niet zijn oude functie is, hij doet ook niets, behalve door twee verhuizers het toneel geheel te laten vol zetten en stapelen met in slechte staat verkerende Victoriaanse meubelstukken. Het andere stuk, dat in Amsterdam is opgevoerd, ‘Comment s’en débarrasser’, toont ons een waarlijk huiveringwekkend reëele echtelijke ruzie, zoals dat gaat, om niets, om dingen die men al vergeten is, terwijl toch de schijnbare noodzaak tot ruzie dwingender is dan het verdienen van het dagelijks brood of wat dan ook. Het is dan weer Ionescaans om dit echtelijk onbehagen te belichamen in een lijk, dat in een zijkamer ligt en steeds groter wordt en tenslotte verdwijnt (maar met de man). Een ander mag hier schrijven over verwantschap met Kafka.
Toch is dit m.i. niet de voornaamste indruk, die het werk van Ionesco maakt. Er is iets anders. Het volzetten van het toneel met voorwerpen, die doen vermoeden, dat de inspicient een jaar lang met ongelimiteerde fondsen het Waterlooplein gefrequenteerd heeft, de aanwezigheid van een paar tot ongeveer zes meter lengte groeiende benen, eindigend in manslange schoenen (volgens het programma door Bally gemaakt, men zou erdoor met de Zwitsers verzoend raken) schijnt ons te leren dat er op het toneel inderdaad een visuele illusie mogelijk is, die niet noodzakelijk hetzelfde is als ‘paarden op het toneel’ bij ‘Grand Opéra’. Het kan ook andere gedachten geven over het toneel van vroeger. Misschien hoeven we niet op onze gewone manier te lachen om wat Dickens vertelt over het toneel van zijn tijd, waar (In ‘Nicholas Nickleby’) in een stuk een pomp moest voorkomen als de directeur net goedkoop een pomp had kunnen aanschaffen, waar duels zijn en declamatie van ‘The Blooddrinkers Burial’. Misschien gebeurde er in de eerste Elizabethaanse tijd wel iets bijzonders, waar wij alleen maar verlegen worden bij het lezen van de toneelaanwijzing; ‘Alarums and excursions’. Als er dan toch een ‘Gijsbrecht’ moet opgevoerd worden, zijn we waarschijnlijk gebaat bij het herinvoeren van de nonnenmassacre ‘in dumb show’, dan ziet men nog eens wat! Wat hebben we tenslotte in ruil gekregen voor het kijkspul. Het gepeur naar chimerische raffinementen in bijzonder oninteressante auteurs tijdens stukken die men vaak ook niet zou willen lezen.
L.Th. Lehmann