[p. 158]
Tonnus Oosterhoff
Lager
De winter maakt de gehoorgangen lang.
In hun nachthok schreeuwen de witte pauwen.
Dat is aan de andere kant van de stad.
Nu het zoontje dat nog komen moet
schrijlings op zijn kleine slee
bovenaan een boshelling
klappertandend neuriënd.
Hij is gelukkig, koud en bang.
Hij weet, maar nog niet zeker,
wat gedachten maken kunnen,
wat een kop verstouwen kan.
[p. 159]
Storm op til
De wind raakt van de bomen in de war.
De post bezorgt een elektrische deken.
Een hand tekent vlug voor ontvangst. Dag. Da
Zon en schaduw vallen van links en rechts.
De schoolkinderen rennen af en aan
over tegels vol vegen, tegels vol streken.
De oranje deuren gaan open en dicht.
De schemer wordt in de straat gespoten.
Schijnwerpers thuiskomen. Dag. Dag.
De nieuwe deken. Dat werd tijd.
Meteen maar proberen? Gekke vent.
De wind ziet opgeblazen. Hij gebruikt
medicijnen vanwege je weet wel.
Staat in het donker midden op straat,
laat alarmen afgaan. Verdomme.
Niet weer hè? Net nu ik lig.