[p. 143]
Tonnus Oosterhoff
Het stadje is omringd door hijgende, vonkende natuur.
‘s Avonds – het is in het hotel niet om uit te houden –
lopen we in onze trainingshuid nog even
naar de rand van wat morgen te doen staat,
het doel van onze tocht,
de indrukwekkende krater.
Het grillig gevormde oppervlak
– pas op voor blauwig gas –
– als de schoenen smelten moeten we terug –
is de korst van respect en wantrouwen.
Gevaarlijke kunst van te weten komen door uitstellen:
hoe heet wordt het hart in de korf
voor het uitstroomt, met zwavel reageert en verdampt
zonder het andere te ontmoeten?
[p. 144]
Zoals het moet is het ook:
de vrouwen in een kring in het gras,
gitzwart glimhondje, poes lampoot en kind pis-in-de-wei erbij.
De vitrage streelt de boxen;
ze staan schuin omlaag in het open raam.
De vrouwen dansen zittend.
‘Harder toch, mannetje!’
Ik heb uit mijn darmen het gif gebloed
dat de vreemde gifslaap teweegbracht.
Ik mag op, ik mag de muziek bedienen.
Ginds rijdt de bus naar Rustenburg
vlak achter de bus naar Schuilenburg.
De wiegende ruggegraten herinneren mij,
herinneren zich herinneren mij.
Al dat meegaan voor nadenken.