[p. 216]
Tonnus Oosterhoff
Naar het zuiden
Bij Rostock was de kade blauw. In Fulda stond de wind.
De Neckar zwol tot aan de zandzakken.
In Heidelberg, geloof ik, de kantoorboekhandel heet Pech,
heb ik een nietmachientje achterovergedrukt; de autokaart
rekende ik netjes af.
Om een vergelijking te maken
heel Duitsland door
alleen om niet
Ik sta aan een koud meer,
groene pantsers verdronkenemansbewegen.
De kaart gevouwen op de rug in mijn kleinige, vrouwige handen.
Dorp en weg aan de overkant, een steiger daar,
een wit bootje in streperig zonlicht.
‘Wie bent u? Mijn naam is Harp!’
Dat verstond ik niet zeker, ik
hoopte denk ik maar dat ik geroepen werd.
Ik wil leven! Dus door naar het zuiden.
Dat mijn neus groot wordt, mijn wangen slinken.
Roos en meidoorn. Kastanjebloesem. Ik wil
als een Calabrische ezel balken,
van vreugde en angst en begeerte krampen.