Tonnus Oosterhoff
Vertaling
Hij wreef het smalle boekje met de muis van zijn hand wijdopen en legde het tussen hen in op het kussen.
‘Weggebeitzt vom’ las hij voor.
‘Weggeëtst…’ begon ze. Haar mond was vol Zwitsers gebak. De kruimels waaiden als kogels in zijn gezicht.
‘Mond leeg als je vertaalt…’ zei hij streng. Hij kon streng zijn.
‘… de stralenwind van je taal. Je, dat bevalt me niet. Je is verkeerd.’
‘Deiner, niet je?’
De Alpenzon, die hun huid stoffig bruin maakte, was al uren geleden in een zee van graniet en sneeuw versplinterd. Nog een paar wimpels rood en toen was de vriesnacht ingetreden. Hij had uit een van haar koffers Atemwende van Paul Celan opgediept. Nu vertaalden ze, diep in hun houten schelp in de bergen. Het was niet nodig dat het boekje tussen hen in lag: het gedicht kenden ze beiden uit hun hoofd.
‘Het bonte gepraat van het aanbeleefde.’ probeerde hij.
‘Beleefd? Gebruikt u suiker in uw thee?’ Ze vouwde haar armen om haar knieën, verpakt in het marshmallowachtige dekbed. Haar wervelkolom leek uit het matras te groeien als een palm. Ook: tandradbeen.
‘Wat wil je? Er staat: anerlebten?’
‘Aangedane. Aangeleverde. Wat je aangeleverd krijgt…
Het mijngedicht,’ ging ze meteen verder, ‘honderd tongen maar het is er niet.’
Ze moest veel pijn hebben vannacht. Pijn maakte haar vertaling wild. De taal moest het ontgelden.
‘Honderd talen maar nee, niets.’ zuchtte ze.
Hij glimlachte. Haar stoffige huid, haar groenblauwe ogen. Das Gletscherauge. Als zij over straat liep week men onwillekeurig opzij. Als zij met opeengeklemde kaken boodschappen deed bij de Familia-winkel bloosde het personeel. Het fluisterde over Rheumatismus, bij zo een jonge vrouw. De taaie koeken werden klein op hun schragen.
‘Uitgewerveld, vrij.’
Haar hand gleed langs zijn lies. Ze raapte zijn lul op. De steen die door de tempelbouwers verachtlijk werd een plaats ontzegd. Ook: de jubilaris was zichtbaar verrast door de huldeblijken.
‘De boetelingensneeuw helemaal tot aan de gezellige’
‘gastvrije’
‘gletscherhuisjes en tafeltjes.’
Vanmiddag had de berg geprobeerd haar te doden. Ze hoorde een zacht ‘ting’ vlak boven zich. Toen suisde een steen rakelings langs haar hoofd. Verstijfd van schrik zag ze hoe hij verder omlaag sprong, het dal in, tot zijn vaart gestuit werd door andere stenen. En meteen was hij niet meer te onderscheiden van de duizenden andere, die daar al bijeen lagen in de bergkom, grijs en geel. De zon bescheen ze.
De schrik had haar botten stekels gegeven. Ze kon haast geen stap meer doen en hij had de auto moeten halen.
‘Gletscherhuisjes en tafeltjes.’
Ze keerde zich naar hem toe. Hij bleef stil liggen, om haar geen pijn te doen. Ze duwde hem bij zich naar binnen. Ook: ze zette zijn wagon op haar tandradbaantje; maakte toch een verkeerde beweging. Ze wilde krijsen als een hond, maar wist zich te bedwingen.
‘Diep in de tijdenspleet, bij het honingraatijs’
‘wafelijzer…’
‘wacht, een ademkristal,
jouw onomstotelijk getuigenis.’
‘Onomstotelijk getuigenis.’
Ze vloeide in hem uit.
(Paul Celan, Atemwende, Suhrkamp Verlag, Frankfurt a.M., 1967.)