[p. 199]
Toon Tellegen
Een mooie kamer
Ik zat eens in een kamer
Ik zat eens in een kamer
en ik hoorde een koortje zingen, buiten,
tussen de heesters, in de regen,
ik schoof een gordijn opzij.
Ik zag twee mannen en twee vrouwen,
zij zongen liederen van grote helderheid,
over de dood, en over een kus, over de sporen van een kus
nog amper zichtbaar op een raam,
en over een stofwolk in de verte, die verdween,
of kwam zij er juist aan?
‘Vielleicht’ heette het koortje.
– Vielleicht wird alles bald gebrochen…
[p. 200]
Gleed van zijn stoel
Gleed van zijn stoel en werd paars,
een man,
zijn maritieme gedachten, altijd vroeg op,
zijn krakelingen waren wijd en zijd
en soms verbitterd was hij
geweest,
ongedaan gemaakte beloftes, zo plotseling, zo veel,
je moet opbellen nu: die en die en die,
geen koffie nu, tabletje misschien of liever niet,
anders komt het later, wat komt dat komt
maar het komt,
ze komen hier, laat ze voorzichtig zijn, de mist,
o de mist,
en in mij was het ruw als een stoppelveld in oktober,
en ik dacht:
waarom denk ik steeds maar aan mijzelf, midden in een kamer,
midden tussen vazen, tussen vazen vol seringen,
en ik zat op een stoel in een kamer vol seringen
en ik gleed langzaam naar omlaag,
het was alsof ik zeilde,
ik dacht:
één kamer vol benauwenis, één kamer witgekalkt.
[p. 201]
Ik ving een glimp op van een ander
Ik ving een glimp op van een ander, statig
in een lila bed, met spiegels
aan alle kanten,
hij had het koud, zei zij die bij hem paste
als een handschoen
die hij verloren had,
en de deuren woeien open, de glazen rinkelden in een kast, zo grof
dat niemand meer iets zei.
Zij lieten mij daar achter, snikten verder in de serre.
Ik wist hoe ik de wereld zou veranderen,
welk tandje aan welk radertje ontbrak.
Een deur ging open, er viel iets uit mijn hand.
Ik zag hoe onbekend hij was
die daar toen binnenkwam.
[p. 202]
In een kast
In een kast, hij was zojuist overleden,
stond nog een Dante
van zijn vader,
dik papier, berijmd, met zwarte platen.
Ik zocht weer Odysseus op, het water,
ik was één van die kleine compagnie.
Wij dronken koffie,
spraken over hem die wij niet kenden, wij wisten niet
wat hij onthouden had,
onthouden zou
als wij hem weer herkenden, hem zouden vragen
wat hij wist.
Ik neem water mee, voor hem, dacht ik.
Het was een korte wake.
Vissen keken door de ramen
in een donkere kom.
[p. 203]
Ik zit in een kamer
Ik zit in een kamer, de ramen zijn beslagen,
ik weet wellicht welk weer het is.
De kamer is fris en versierd met prenten, paardenrennen
in een andere eeuw, en op de tafel
thee.
In orde zijn ook mijn gedachten.
Ik veeg met een mouw langs een raam
en zie de onmin
in mijn straat, een juwelier in vallend glas weerkaatst,
een koortje dat verwarring zaait,
ik hoor de flarden van een lied:
– Verliet…, ik kan niet meer verstaan. – Verlicht?
Ik doe gordijnen dicht, de lichten aan.
Maar wie er wint van wie
is niet meer na te gaan.