[p. 487]
Toon Tellegen
Een zomerhuis in Rusland
Een zomerhuis
Glazowo in augustus, tussen de berkebomen,
mensen daar op een veranda
die zich ontroerende dingen laten ontvallen, bestemd
voor scherp gespitste oren,
terwijl heldere stemmen spelen bij een hek
naast het hoge koren,
tot iemand roept:
er komt een man aan, van het station, met koffers,
het lijkt wel…
Zij hadden niemand verwacht, die dag.
Zij wisten niet dat ik zou komen, stofje
in hun gouden tijd.
[p. 488]
In Rusland
De aard van veenbessen en longenkruid
blijft voorgoed geheim,
en de ochtendnevel in een dorp tussen bevroren bossen
zal nooit worden verklaard.
Maar ik loop op een weg door het midden van dat land,
en hij zit hier, die alles heeft gezien,
en schrijft op dit papier, verdwaasd
na zoveel grijze jaren.
[p. 489]
Zijn Rusland
Niet van porselein ben jij en al lang gebroken,
niet van zilver en al lang wit, glimmend, geheimzinnig.
Je hebt schoenen aan die je nooit aan had, blauwe,
linnen,
je bent niet somber, wat je altijd was.
Je hebt geen zoon meer, log als een veertje,
hij houdt jou eindelijk vast.
Je zwerft door de groeven in zijn gedachten
die hij daar zelf heeft ingekrast,
en boven hem hangt een lamp
die nooit meer de zon is,
waaronder hij denkt en denkt
aan jou,
hij vraagt zich altijd af:
waar ben jij nu, in welke trein, op weg naar waar,
met of zonder rieten hoed, witte jurk, zwarte jurk,
ernstig, lachend, onder het roet, schoon, zomers, koud,
ouder, jonger…,
en schrijft zijn antwoord in een schrift,
schuddend, rammelend,
jaar in, jaar uit.
[p. 490]
Een bruid
Zij staat op de trappen voor een kerk.
Er zijn duiven,
duiven en een portier.
Kom binnen, zegt hij, er is nog niemand,
je ziet er stralend uit.
Zij gaat zitten op de voorste rij.
Het licht valt tussen de bomen door de ramen
op haar wangen
en haar knie.
Als zij naar buiten komt
is de stad verdwenen, misschien een stofwolk
in de verte nog.
De portier opent een hek, zij plukt klaprozen,
korenbloemen, zegelkruid
voor een onmogelijk boeket.
[p. 491]
Een oudoom
Hij heeft gewoond in een insect
met glanzend blauwe vleugels,
mooier dan een jonge waterjuffer
of een hommel in de ochtendzon,
en het insect ging plotseling dood
en hij ging wonen in een groot rood afbrokkelend huis,
en het verdriet liep van zijn voorhoofd
boven zijn linker wenkbrauw
in één rechte pijnlijk diep getrokken lijn
naar zijn rechter voet,
tussen zijn twee laatste tenen,
en hij sprak nog even met haar
die hem niet meer herkende,
zo.
Toen viel hij naar twee kanten
in het gras
onder de kerseboom
bij de schutting.
[p. 492]
Een ver familielid
De tijd stond stil en de klok stond stil
en het fluiten van de merel in de tuin
stond stil,
en de kat stond stil, de kat stond sluipend stil.
De voorbijrijdende auto in het park
stond stil,
en de populieren stonden stil,
en de wind stond stil, de wind stond midden in een windvlaag
plotseling stil.
En de regendruppels stonden stil,
de regendruppels stonden glinsterend stil,
terwijl een oude man sjokkend op een zandweg liep,
in het noorden bij een witte zee,
en in het zuiden
op weg naar Samarkand.
[p. 493]
Een grootvader
Oud en moe geworden na een lange dag
boog de dichter
zich over de niet meer te ontleden geschriften
op zijn tafel,
voegde hier en daar een komma toe.
De zon scheen door zijn ruiten.
Toen zijn huishoudster hem iets vroeg,
iets wat te maken had met thee,
begreep hij haar niet meer.
Hij liep op een weg, omzwermd door spreeuwen.
De lucht verdween in het verschiet.
[p. 494]
Een kleinkind
De geur van jasmijn,
een geur die ik mij niet meer kan herinneren
en daarom des te ernstiger,
als de gedachten van mijn grootvader, ooit, eens,
op een stoomboot in de botnische golf,
de zon ging op, de kapitein had hem gewekt,
of toen hij voor het eerst verliefd werd, later,
getrouwd als hij was
sinds kort, en de somberheid die hem niet meer verliet
sindsdien,
dicht bij elkaar die twee, oorlog in de verte.
[p. 495]
En een roos
Er bloeide een roos in een sloot,
met grote nonchalance en wuftheid
zo te zien,
een rode roos,
en in een kamer voer een schip
tussen verdronken meubels door,
de zon ging onder,
op een dek werd gedanst,
en in een tuin lagen bloemen, uit een vaas gegrist,
en op de weg daarachter, voorjaarsbloemen,
maar in de sloot bloeide een roos,
een witte roos
zo te zien.