[p. 670]
Toon Tellegen
Gedichten
In het verleden
In het verleden wordt gedanst
en is het altijd avond,
herinneringen blinken in hoge glazen
op donkerrode tafels,
en er gaan de somberste verhalen van mond tot mond
over de gasten die nog moeten komen,
die spoedig zullen komen.
De muziek bestaat uit broze stilte en verwaaide stemmen,
en het licht is een klinker, een doffe a,
valt door een tuimelraam.
Ik zoek iemand daar die ik daar kende
in een katoenen jurk
‘…van een verschoten paars…’,
‘…helaas…’,
wie ik ook vraag,
of ben ik in het heden verzeild geraakt,
heb ik mij vergist in een deur?
Maar wie laat mij dan niet verder leven,
nu?
[p. 671]
Ochtend
Het een na het ander verbleekt,
de maan, de zee.
Op het strand brandt een vriendelijk vuurtje,
verbleekt.
In de verte vaart een vuurrood schip voorbij,
verbleekt.
Uit een raam kijkt iemand geeuwend naar de zee,
verbleekt.
In de haven vliegen meeuwen om iets heen.
Hun vleugels worden lichter en lichter,
hun veren zijn al bijna wit.
Er is nergens meer iets donkers van gewicht,
en uit het raam kijkt opnieuw iemand naar de zee,
verwacht de zee,
kijkt en kijkt.
[p. 672]
Een middag
Ik liep eens door een bos, o de geur
van dennen, de varens en het mos…
Vriendelijk zongen de lijsters daar, bloeiden
de bosviooltjes.
De zon scheen tussen zwarte wolken door omlaag,
in de verte kraaide nog een laatste haan
en aan een takje hing een zwaard,
waaronder ik ging zitten. Vliegjes
zwermden om mij heen.
Ik leunde achterover, niet ver, maar juist voldoende
naar mijn zin,
deed mijn ogen dicht en hoorde de wind
die nauwelijks hoorbaar langs de takken ging, de bladeren
deed ritselen.
Ik hoorde wat ik horen wilde,
ik zou nooit meer weggaan daar.
Het werd mij nauwelijks hoorbaar toegezegd,
ik zou nooit meer weggaan daar.
[p. 673]
Twee zonen
…sliep in vervallen hotels in afgelegen provinciesteden.
‘s Nachts hoorde hij de gesprekken van de officieren
van de genie,
door dunne schotten,
zijn ernstigste vermoedens kwamen uit,
en ‘s ochtends keek hij over balustrades naar beneden
in de regen,
ving geruchten op over geweld en verlangen
in de moerassen
van het achterland, en over geliefden hoorde hij schreeuwen
die elkaar beminden, beminden?, beminden!
als jonge muggen dartelend
op een behang,
hij zocht de middelste van alle tussenwegen.
En verder reed hij, over bevroren meren, door trieste
tot stikkens toe benauwde dorpen,
langs smeulende boerderijen,
er kwam geen einde aan zijn reizen, hij was verloren
als het ochtendgloren
in een dichte mist.
De andere zoon zat thuis, bedacht fantastische
gevaren.
[p. 674]
Pyrrhus
Zij vielen mij aan met dauw en cypressen
en glinsterende spinnewebben,
joegen de zee op mij af met haar diepste blauw.
Ik wankelde.
Maar mijn schaduwzijde schoof naar voren,
vocht terug
en sloeg hen uit elkaar.
Toen lieten zij handen glijden door mijn haar,
ontrafelden mijn gedachten,
lieten weemoed op mij los en het geluid
van zwart satijn.
Ik beet in het stof,
stak mijn hoofd in het zand, joeg het schaamrood
naar mijn kaken
en zij weken langzaam achteruit, vergaten
mij.
Ik liep langs een helling naar beneden,
Tarente lag in de verte, alsof het wenkte,
en er waren reigers en zwanen hoog in de lucht.
Ik wist dat ik hen nog eenmaal moest verslaan.
Maar ik zag hen niet meer.
En mijn ene voet bleef ver bij mijn andere achter.