[p. 309]
Toon Tellegen
Gedichten
Nacht
…een klein schuw verkleumd uit zijn nest gevallen
roofvogeltje
aan de voet van de trappen naar het bordes
van een hut.
Dààr kringelde rook omhoog
uit de pen van een man
die de nacht beschreef,
terwijl de zon al door de kieren scheen,
laatdunkend langs zijn wangen gleed.
Hij deed zijn ogen dicht,
zette zijn nagels in zijn schrift,
o eens zou hij de waarheid grof geweld aandoen
en het verleden smetteloos vergeten,
o eens zou hij wrang worden
en onrustbarend!
Ik liep door een tuin, plukte een roos
die de geur had van de zee
in een vorige eeuw, ik werd overrompeld door Boeginezen,
maar voor ik kon verdrinken
viel mijn oog nog op…
[p. 310]
Een leven
Een jongen klom op een muur om groot te zijn.
Daar ontving hij een kus
van onbekende lippen.
Hij voelde met zijn tong langs de kus, deed zijn ogen dicht,
liet zijn hart iets harder bonzen.
Zwaarmoedige kus, hij herkende hem niet.
Toen klom hij naar de punt van een naald.
Daar werd hij verrast door zijn verbazing
over zijn angst
en snel klom hij verder, de lucht in,
tot halverwege een wolk.
Daar bleef hij bungelen.
Voorbijgangers zagen zijn voeten, een leeuwerik zag zelfs
één knie.
Het werd zwart van de mensen op de muur
die aan hem dachten,
alsof zij met hem dansten, dansten en vielen.
[p. 311]
Een ander
‘Ik ben nooit wie ik ben! Nooit!’ riep ik.
Dàt wist ik tenminste zeker, nat van regen
langs een watergracht.
‘Wie ben je dan?’ riep iemand terug. ‘Een ander soms?’
Het was nacht. Ik had niemand daar verwacht.
Ik wist zeker dat daar niemand was.
‘Nee!’ riep ik. ‘Heeft een ander ooit
zo’n overslaande stem?’
‘Ja!’ riep de ander. ‘Ik.’
[p. 312]
Een gesprek
‘Waar zullen wij afscheid nemen?’
‘In de regen.’
‘Zullen wij schuilen?’
‘Nee!’
‘Hoe zullen wij ons voelen?’
‘Ziek, vals en verlegen.’
‘Wat zullen wij zeggen?’
‘Wij zullen het niet weten.’
‘Wat zullen wij denken?’
‘Was het maar gisteren, morgen of nooit.’
‘Zal een van ons gelijk hebben?’
‘Geen van ons zal gelijk hebben.’
‘Zullen wij elk een andere kant uitgaan?’
‘Wij zullen elk een andere kant uitgaan.’
‘Zullen wij omkijken?’
‘Een van ons zal omkijken. Stilstaan, aarzelen en omkijken.’
Zo spraken zij met elkaar, telkens weer
opnieuw.
Maar zij vroegen nimmer wie. Wie
zou omkijken. Wie.
[p. 313]
Brief
Opstand van het papier. Eerst krult het om,
verjaagt mijn pen en trilt verstoord,
dan vouwt het vlug vier muren om mij heen
en gooit een deur in het slot.
Een kamer van papier. Tussen twee woorden
is een raam,
ik ben te laat, de avond valt,
mijn hart bonst onvergetelijk.
De kamer krimpt, ik word heel bang, ik gil,
maar binnensmonds,
val op de grond, verspreek me, verdenk me
van verdriet,
verdwijn in het papier:
wie weet waarheen ik nu verzonden word
en wie mij zal versnipperen
in een flits!
[p. 314]
Een rode streep
De tijd kwam binnen.
O, die van de seconden, de bemoeizieke, de slonzige…,
die van geen weggaan wil weten…,
die nooit tussen regels kan lezen….
Hij leunde met zijn ellebogen op de tafel,
ging ongevraagd een brief verklaren.
‘Hebt u een rode pen voor mij?’ vroeg ik.
Maar de tijd had natuurlijk alleen een laken,
wit en niet voor tranen.