[p. 158]
[p. 159]
Toon Tellegen
Gedichten
Lang geleden,
ik wandelde en kwam bij een muur.
Waar was het geluk? Aan deze kant.
Waar was de waarheid? Aan deze kant.
Waar scheen de zon? Aan deze kant.
Waar was ik vrij? Aan deze kant.
Ik trapte tegen de muur.
Ik zocht een gat in de muur.
Toen ging ik een paar passen achteruit,
deed mijn ogen dicht, hield mijn hoofd omlaag,
haalde diep adem.
[p. 160]
Stemmen in mijn hoofd –
ze doen maar één ding:
mij tegenspreken.
‘We spreken jou helemaal niet tegen!’
Ik wandel.
‘Je wandelt helemaal niet! Je staat
zoals gewoonlijk stil.’
Ik denk aan iemand.
‘Je denkt helemaal niet aan iemand! Je denkt
nooit aan iemand.’
Ik sta stil.
‘Nu wandel je. Nu heb je blijkbaar opeens haast!’
En heel even houden ze hun mond.
‘We houden helemaal niet onze mond,
we houden nooit onze mond,
nooit!’
Ze houden nooit hun mond.
[p. 161]
‘Wie bent u?’
Vraag uit het donker.
Niet weten wie die vraag stelt
en moeten antwoorden.
‘Nu meteen!’
Zo lang mogelijk wachten,
steeds langer en hardnekkiger wachten,
jaren voorbij zien gaan in wolken van nonchalance,
langzaam beginnen te wankelen,
en dan pas antwoorden:
‘Ik ben…’
Of ook dan nog niet!
[p. 162]
Ik
Ben ik dat?
Het kan niet anders.
Ik moet het zijn.
Alles aan mij is ik,
en nog eens ik.
Ik houd niet van ik.
En ik niet van mij, ongetwijfeld.
Wij zijn niet voor elkaar bestemd, denk ik,
of alleen hyperbolisch,
met een snijpunt in het oneindige –
hoe pijnlijk dat ook moge zijn.
Ik! Ik!
Ik kijk natuurlijk niet om.
Ik zou wel gek zijn.
Wat zou ik niet allemaal willen van mijzelf!
Ik! Ik!
Ik ga op mijn tenen staan.
Maar ik ben veel kleiner dan ik.
Nietiger, hoe zal ik het zeggen.
IK! IK!!
Ik spring hoog op,
[p. 163]
hoger dan ooit:
Betrapt!
Hol maar weg! Doe maar net of ik er niet ben!
Even blijf ik staan.
Dan hol ik mijzelf –
op mijn kleine tot zeer kleine beentjes –
weer achterna.