[p. 59]
Toon Tellegen
Gedichten
In de hoogste boom
In de hoogste boom zingt een lijster:
deze beker, deze beker…
overal mensen, gebukt onder liefde,
zitten onder de liefde,
weten niet meer wat ze ermee moeten doen –
en al die schorre bazuinen tussen de wolken door –
zwart van de mensen,
de wateren onbegaanbaar, geen spoor van de dood
en steeds meer liefde, alleen maar liefde,
ze zakken door hun knieën,
ze zwichten,
hun verregaande stramheid, hun tol –
… aan míj, zingt de lijster, aan míj.
[p. 60]
Een buiging voor mijzelf
Ik maak een buiging voor mijzelf
uit angst en eigenwaan,
mijn hoofd raakt de grond
dieper! deemoediger!
verdwijnt in de grond
lager! smadelijker!
volmaakte buigingen zijn fataal
ik ben het, ik ben het maar
er is een koninkrijk onder de grond
onbeheerd en schitterend
ik weet het.
[p. 61]
Geen gedicht
Ik schrijf een gedicht,
maar een gedicht heeft geen zin.
Ik schrijf twee gedichten,
maar twee gedichten hebben nog minder zin.
Ik kijk naar buiten, de zon schijnt, de lucht is blauw,
er koeren duiven,
een vrouw hangt de was op, roept iets naar binnen,
het is aan het eind van de winter,
en plotseling, koortsachtig en met trillende vingers,
schrijf ik geen gedicht.
Geen gedicht heeft ooit zoveel zin gehad.
Ik leun achterover,
ik wist niet dat ik geen gedicht kon schrijven.
Ik vouw mijn handen achter mijn hoofd.
Ik leun nog iets verder achterover.
[p. 62]
Op weg naar de sterren
Het loopt nog eens slecht niet mij af,
wonderbaarlijk slecht,
misschien zelfs aangrijpend slecht
(snikken, overgaand in ruw slikken en elkaar aanstoten
van verbazing en verdriet:
‘Zie je de slechtheid van dát aflopen…’),
er schrikken vogels op in het hooigras,
er roept een zonderling:
‘U trapt onvervroren op mijn enige resterende nog functionerende
onledige ziel,
of bent u soms op weg naar de sterren?’
Ik ben op weg naar de sterren.
Ik ben een beetje moe.
[p. 63]
Over het ik
Het ik is leeg –
de eigenaren wonen elders
in regenwouden ondergronds achter de wolken,
vullen hun leven met wrevel en ontzag –
als ze het ik bezoeken zijn ze devoot en sentimenteel,
schudden hun onlust van zich af –
ze laten elkaar het ik zien,
buigen naar elkaar toe:
ons ik, dit is nu ons ik, ons eigen ik…
in hun gedachten ruimen ze het in
met tapijten en reusachtige schilderijen
en een bed in elke hoek –
ze zitten op de kale vloer
van hun grote onbewoonde ik,
proberen te snikken,
smeken elkaar te mogen troosten – het kleinste leed
is groot genoeg daartoe –
naast het ik is een rivier,
waarin zij verdrinken
alvorens naar elders terug te keren.