Treurig over belasting
Edmund Wilson:
The cold war and the income tax:
A protest, 1963
(Engelse uitgave, W.H. Allen, Londen, 1964.)
Een lachertje, als ‘t niet zo treurig was. Hier is Edmund Wilson, de linkse liberaal, een leven lang op de bres voor intelligentie, anti-burgerlijkheid, ontmaskering van ideeën die door vurig eigenbelang zijn geïnspireerd – en op zijn oude dag moet hij dan een zuur boekje schrijven, waaruit hij naar voren komt als een soort pretentieuze aanhanger van de heer Poujade. Uitvoerig staat hij erbij stil, hoe hij door de inkomstenbelasting te grazen is genomen nadat Hecate County and The Dead Sea Scrolls eindelijk eens wat geld opgeleverd hadden. Dat verslag had nog wel aardig kunnen zijn; maar uit deze hoogstpersoonlijke ervaringen leidt Wilson de theorie af, dat de V.S. in voortdurende angst leven voor de fiscus, dat zij eraan te gronde zullen gaan, en dat komt allemaal door een overbodige bewapening. Angst voor de atoombom en angst
voor de dictatuur der belastingambtenaren verzieken het geestelijk klimaat in dat zgn. vrije land. De remedie: de burgers moeten weigeren, de immorele inkomstenbelasting te betalen. Voor de techniek van deze fiscale sitdown-staking worden aan het slot van het werkje enkele technische adviezen gegeven. En dat alles is doodserieus bedoeld.
De stupiditeit van dit geschrift zit in de manier waarop ideeën en belevenissen onderling worden gekoppeld en vervlochten. Het fiscale trauma zou op zichzelf tot een interessant verhaal hebben kunnen leiden. Het was Wilson, als bohémien, nooit zo zeer opgevallen dat er een inkomstenbelasting bestond en hij deed dus in de jaren 1946-55 geen aangifte. Toen dit spaak liep verzeilde hij in de greep van een bureaucratie waarmee het kwaad kersen eten is. Natuurlijk, want belastingontduiking is ook in de V.S. een populaire maar riskante sport. Men kan het betreuren, dat juist Wilson in zijn onschuld en op zijn vijfenzestigste het slachtoffer moest worden. Nee, hij heeft niet gezeten, maar moest wel veel boete betalen. En dan die dure advocaten (ze vroegen in totaal $ 16.000, en dan waren het nog vrienden). Menig vreemd detail van de fiscale wetgeving en van de inningsprocedure komt in de reportage naar voren. Maar om hieruit te concluderen dat de inkomstenbelasting verpletterend hoog is lijkt mij toch wel stoutmoedig. Daar zijn andere argumenten voor nodig.
Nog weer geheel andere argumenten zijn vereist om te bewijzen, dat de Amerikanen er beter aan deden de militaire uitgaven af te schaffen. Op dit, toch niet onbelangrijke, punt is Wilson’s redenering alleen overtuigend voor de overtuigden. Zijn argumenten zijn, als ik goed zie, deze: de bom is niet fijn en de Russen wonen ver weg. Het eerste was ook door minder intelligente waarnemers al ontdekt en het tweede houdt weinig rekening met de ontwikkeling van het vliegtuig, om van de raketten etc. niet te spreken. Ik wil niet zeggen dat Wilson met dit pleidooi misschien geen gelijk kan hebben, maar het peil ervan is buitengewoon laag.
Ook zijn studiën op het gebied der openbare financiën zijn wat, laat ons zeggen, oppervlakkig gebleven. Hij heeft eens gekeken waar het geld van de belastingbetaler blijft en stuit dan op de wapens. Hij suggereert dat tachtig procent van het budget der V.S. daarheen gaat en hij vergeet, dat in dat cijfer ook de rente op de staatsschuld zit, plus een grote hoeveelheid research, plus het hulpprogramma, plus politie en justitie. Deze uitgaven worden dan, volgens een bekende methode die ook bij ons niet onbekend is, vergeleken met die voor onderwijs en cultuur en de stelling ligt dan voor de hand, dat de onderbetaalde onderwijzers in feite het slachtoffer van de atoombom zijn. En waarom wordt het in de V.S. helemaal aan ongesubsidieerde particulieren overgelaten, de klassieke schrijvers te publiceren en waarom komt daar zo weinig van terecht? De atoombom vormt de oorzaak, zo wordt ons gesuggereerd. Als Wilson echter nog eens wat dieper was gedoken in deze door hem zo recentelijk ontdekte materie zou hij hebben
gezien dat de militaire uitgaven in de V.S. zo’n procent of 10 van het nationale inkomen uitmaken. Hij zou dan ook hebben kunnen redeneren – met meer logica – dat deze last, in eerste aanleg, voor 10% op de kunst drukt, op de cultuur, en op de onderwijzerssalarissen. En ook, voor 10%, op het bierverbruik en de ruilverkaveling. Het is tendentieus om het volle pond van de bewapening in gedachten te laten wegen op die uitgaven die ons na aan het hart liggen. Zo kan men ook bewijzen dat de boeren het slecht hebben dank zij de bom, of dat de kwaliteit van de nylonkousen er slecht door wordt. Dit laatste is overigens inderdaad een van Wilson’s insinuaties.
Zijn recepten voor belastingontduiking zijn naief en waardeloos. Ze zullen Wilson’s adepten in precies hetzelfde parket doen belanden als waarin hij zelf raakte, maar dan zonder de verontschuldiging van onkunde. Antipathiek is voorts, dat dit vlammende protest zo helemaal gericht is tegen de inkomstenbelasting; er zijn belastingen die uit een sociaal oogpunt meer kritiek verdienen. Maar het meest bizarre misverstand is, dat het aanbevolen poujadisme de ontwapening naderbij zou brengen. Ontwapening kan alleen – het is overbodig het te zeggen, maar tegenover Wilson wordt men gedwongen elementaire argumenten te gebruiken – via de normale democratische en internationale weg. In een pleidooi voor zoiets gigantisch als de internationale ontspanning behoort het fiscale argument slechts een héél klein rolletje te spelen – als men het er al bij wil halen. Voor dergelijke beslissingen hebben de V.S. onder meer een volksvertegenwoordiging. Dat Edmund Wilson in de democratie niet het geringste vertrouwen heeft is misschien nog de meest tragische conclusie uit dit miserabele boekje. Laten we het vergeten en terugkeren naar de herinneringen aan Daisy en aan Hecate County.
J. Pen