Tsjechow als briefschrijver
door C. Bittremieux
Wie in de brieven van Anton Tsjechow uitsluitend naar gevleugelde woorden en belangrijke mededelingen zoekt, hoeft niet noodzakelijk de moeite te nemen een omstandige uitgave door te werken. Tenzij hij het laatste wil weten, kan hij volstaan met een of ander boekje over Tsjechow, bv. de recente monografie. van Sophie Laffitte, Tchékhov par lui-même, in de ook ikonografisch zo aardige reeks Ecrivains de toujours. Daar vindt men, zelfs min of meer in rubrieken gerangschikt, excerpten genoeg bijeen die een doorsnee geven van wat Tsjechow dacht over zichzelf, over de literatuur, de kritiek, de kunst van het schrijven, Tolstoj, de godsdienst, de vooruitgang, de vrouwen, de moraal, de medicijnen, de politiek enz.
Dit alles is ongetwijfeld van bizonder groot belang voor een beter begrip van de auteur. Overigens is het ook op zichzelf boeiend om na te gaan hoe Tsjechow in zijn brieven zichzelf bijna onophoudelijk onderschatte of liever: niet zichzelf, niet zijn vermogens, maar zijn prestaties. Die zelfonderschatting gaat geheel zonder zelfvernedering; ze komt veeleer voort uit een intieme schrijverstrots. Ze is in elk geval volkomen eerlijk en vrij van aanstellerij, en wekt daarom toch wel enige verbazing. De ontevredenheid bijvoorbeeld, waar hij ten aanzien van zijn toneelstukken blijk van geeft, gaat heel wat verder dan normaal wordt verwacht van iemand, die zichzelf zeer hoge eisen stelt.
Wat Tsjechows esthetische opvattingen betreft, zoals hij die o.m. in brieven aan jonge schrijvers uiteenzet, het wil mij voorkomen dat zij, hoezeer ook van gezond verstand getuigend, vooral juist zijn in zover ze door resultaten worden gerechtvaardigd, in casu door het werk van Tsjechow zelf zíjn gerechtvaardigd. Maar dit geldt voor alle esthetische opvattingen. Men kan tot in het oneindige twisten over een boutade als: ‘toneelstukken moet je slecht en brutaal schrijven.’ Men kan beweren, dat zoiets begrijpelijk is in een bepaalde toestand van de dramatische kunst, laten we zeggen als reactie op verstarring. Men kan ze in andere omstandigheden verderfelijk achten. Maar de twist houdt op als men de uitlating op Tsjechows eigen stukken toepast: ‘slecht’ en ‘brutaal’ betekenen dan voor ons (anders dan voor sommige van Tsjechows tijdgenoten): bizonder goed en geraffineerd.
Tsjechows houding tegenover de kritiek, om nog een rubriekje te nemen, is wel de redelijkste die men van een schrijver van zijn formaat – maar hij zag zijn formaat als zeer beperkt – kan verwachten: hij trok er zich zo weinig mogelijk van aan. Een amusante uitlating over de bezigheid van de criticus komt voor in een brief van 2 juli 1891: ‘Het is mij niet duidelijk waarom dat alles geschreven wordt. Skabitsjewski c.s. zijn martelaren, die vrijwillig de taak op zich genomen hebben langs de straten te lopen en te roepen: Schoenmaker Iwanow maakt slechte schoenen! en: Timmerman Semjonow maakt goede tafels! Wat hebben we daaraan? De schoenen en de tafels worden er niet beter van.’ Misschien ook niet slechter, en dit kan al een reden zijn om de kritiek als zodanig niet zonder appèl te veroordelen. Tsjechows bekende brief van 1886 aan Grigorowitsj bewijst wel, dat zijn eigen tafels en schoenen op zijn minst niet slechter zijn geworden toen hij er de lof over hoorde steken. Wat hij zelf aan kritische meningen in zijn brieven uitsprak toont anderzijds weer aan, hoe betrekkelijk het belang ervan is. Hij blijkt tal van schrijvers te hebben gewaardeerd, waar volgens kenners van de Russische literatuur niemand meer in ernst over spreekt. Zijn grote bewondering voor Maeterlinck kan men moeilijk anders dan onder verwijzing naar historische omstandigheden billijken. Zijn oordeel over Tolstoj als schrijver echter is alsnog door de tijd bevestigd.
In een enigszins andere gedachtengang is Tsjechows ambivalente houding tegenover Tolstoj een der merkwaardigste hoofdstukken uit de geschiedenis van zijn
denken. Met veel eerbied voor de ‘figuur’ en voor zijn moraal, voelt hij langzamerhand het verzet in zich wakker worden tegen de pretenties van die figuur en van die moraal, en dan zegt hij, met de schertsende ernst die hem vaak kenmerkt: ‘Misschien omdat ik niet meer rook heeft de Tolstojaanse moraal opgehouden mij te boeien…’ In nauw verband daarmee is Tsjechows houding tegenover moraal, politiek, godsdienst, wetenschap enz., vooral de houding van iemand, die geen aanspraken maakt op de titel van denker. Hij leidt zijn opinies zo eerlijk mogelijk uit zijn ervaringen af en waardeert bv. in hoge mate het verschil tussen de tijd waarin hij slaaf was en die waarin hij zich een vrij man is gaan voelen, tussen de tijd waarin hij wel en die waarin hij niet geslagen werd, tussen de tijd waarin de zieken krepeerden en die waarin ze behoorlijk worden verzorgd. Voor echte doctrinairen moet Tsjechow niet makkelijk te plaatsen zijn. Liberaal in politieke en sociale aangelegenheden, blijkt hij zich van de strekking der progressieve ideeën niet altijd goed rekenschap te hebben gegeven, althans volgens degenen voor wie de gang der geschiedenis geen geheimen heeft. Volgens herhaalde bekentenissen a-religieus geworden, trekt hij de christelijke moraal en haar grondslagen geen ogenblik in twijfel en is hij zelfs ‘vertederd’ bij het zien van Sinaï. Enthousiast gelovend in de wetenschap en de vooruitgang, helpt hij niet alleen scholen maar ook een kerk bouwen en geeft hij geld aan popes die waarschijnlijk minder van de wetenschap hielden dan hij. Men zou de tegenstellingen kunnen vermenigvuldigen, die alle zouden aantonen dat Tsjechow een meer voor nuances dan voor filosofische systemen vatbaar man was (een overzichtelijk en objectief beeld geeft Dr. T. Eekman in A.T. en de Russische Intelligentsia, IIIe list.)
Maar het is niet mijn bedoeling, een inventaris op te maken van wat Tsjechows brieven aan wetenswaardigs bevatten; zoals gezegd vindt men het voornaamste in enige goede monografieën geëxcerpeerd. Liever wijs ik er op, hoeveel boeiender die correspondentie in haar geheel is dan een beperkte bloemlezing van belangwekkende passussen kan doen vermoeden. Het werkelijke genoegen dat men er aan beleven kan, begint pas bij de lectuur van een overzichtelijke brievenverzameling waarin ook meer dan het direkt ‘wetenswaardige’ is opgenomen. Bij zulk een lectuur raakt het overigens leerrijke spelletje van de karakteristieke passussen spoedig op de achtergrond en vergeet men, dat de bedoeling was de schrijver van nabij te leren kennen, zoals dat heet. Een ander soort belangstelling maakt zich van de lezer meester. Als ik een vriend ga opzoeken, doe ik dit niet om hem beter te leren kennen maar omdat ik het prettig vind de tijd met hem zoek te brengen. Iets dergelijks mengt zich in de verhouding tussen Tsjechow en mij, als ik in zijn brieven zit te lezen: het doodgewone plezier, mij in gezelschap van deze man te bevinden. Is dit plezier ook mogelijk met de correspondentie tussen André Gide en Paul Valéry, bijvoorbeeld, of met de brieven van Cd. Busken Huet uitgegeven door zijn vrouw en zijn zoon? Misschien wel, maar vriendschappen zijn nu eenmaal niet te beredeneren.
Tsjechows brieven lezen is in de allereerste plaats luisteren naar een stem, dit is naar de uiting van een geheel, afgezien van het belang der onderdelen. Dit betekent, dat ook het uit een biografisch, historisch, psychologisch, literair oogpunt minder noodzakelijke in dergelijke brieven zijn rol speelt. Wil het ook zeggen, dat in het geheel niets moet worden overgeslagen? Misschien zijn we juist zo doorlopend geboeid omdat we uit deze brieven toch maar weer een vorm van bloemlezingen in handen krijgen. Als we de recente Russische editie konden lezen, die in acht delen meer dan 4000 brieven bevat en naar het schijnt zo compleet is als het bolsjewisme kan verdragen zonder zich in onmiddellijk levensgevaar te achten, zouden we wellicht vinden dat ook Tsjechows stem vermoeiend kan worden. Dit zou tenslotte alleen maar bewijzen, dat overcompleetheid niet in alle gevallen moet worden betracht. Intussen blijft het een moeilijke opgave de juiste grenzen te trekken. Teveel is niet goed, zelfs niet in de vriendschap, maar te weinig, te weinig vooral van het schijnbaar onbelangrijke, zou allicht de charme van de stem verbreken. Ik kan mij zulk een bloemlezing voorstellen, die de indruk wekt alsof Tsjechow het uitsluitend over zijn eigen werk heeft gehad, of een andere die het doet voorkomen alsof hij zijn toevlucht tot de correspondentie alleen nam om wijsheden te verkondigen. De editie waarin ik Tsjechows brieven voor het eerst zo overzichtelijk heb kunnen lezen, namelijk die welke de zoeven genoemde Dr. T. Eekman in Van Oorschots Russische Bibliotheek heeft bezorgd, lijkt mij uitstekend het midden te houden, waarop een werkelijke leesuitgave zich moet bevinden. De samensteller deelt mee, dat hij ongeveer een tiende – dit geeft nog 650 bladzijden druks – heeft overgehouden. Naar het hier opgenomene te oordelen heeft hij in elk geval niet naar de kant van het teveel gezondigd. Alles in zijn verzameling is uitermate boeiend. In hoever er te weinig zou kunnen zijn kan ik in het geheel niet beoordelen, maar ik stel met genoegen vast dat er veel futiliteiten in voorkomen. Wel heb ik de indruk dat ik meer had kunnen verwerken, maar ik waardeer de argumentatie van Eekman, dat een groot deel van Tsjechows brieven ‘een zuiver zake-lijk karakter’ heeft, en dat een ander deel ‘door middel van uitgebreide commentaren voor westerse lezers begrijpelijk’ zou moeten worden gemaakt. Stilzwijgend mag ook worden verondersteld, dat een omvangrijker uitgave in een zo klein taalgebied als het Nederlandse materieel gewoon niet te verwezenlijken zou zijn geweest (in de Frans uitgave, van Plon, is sedert zovele jaren nog altijd maar één deeltje correspondentie verschenen). Het is zo al een hele prestatie. Aan het adres van de vertaler moet nog worden gezegd, dat zijn tekst een uiterst betrouwbare indruk maakt, in die zin, dat hij de verschillende toonaarden waarin Tsjechow blijkt te hebben gecorrespondeerd, met grote verfijning voelbaar maakt. Bovendien is het alsof die brieven, afgezien natuurlijk van specifiek Russische eigenaardigheden, zoals een vrolijk gebruik van scheldwoorden, rechtstreeks in het Nederlands zijn geschreven. Meer kan ik daarover niet zeggen, want ik ken geen Russisch.
Het soort belangstelling waarmee men in een uitgave als deze naar Tsjechows stem kan luisteren, – naar alles wat hij zegt, ook als hij over het weer praat – dit is de vriendschapsverhouding, die de betrekkingen tussen lezer en schrijver beheerst, kan alleen tot stand komen in een sfeer van authenticiteit. Deze is vanzelfsprekend niet voldoende om brieven over een afstand van vijftig jaar nog leesbaar, laat staan boeiend te maken, maar zij is sine qua non. En deze authenticiteit is in dit geval meer een kwestie van toon dan van feiten. Aan de hand van veel, vooral huidige, literatuur en literaire theorieën komt men licht in de verleiding, authenticiteit en pudeur als twee tegengestelde begrippen te zien. Tsjechows correspondentie is er het levende bewijs van, dat zij zeer goed kunnen samengaan. Want al staat hier voortdurend zijn eigen buiten-literaire figuur op het voorplan, al komt men dus ontzaglijk veel persoonlijke détails over hem te weten (in tegenstelling met zijn literaire werk, dat opzettelijk ‘objectief’ is gehouden), het geheel laat toch het gevoel na, dat Tsjechow ook in deze intieme geschriften het diepste van zichzelf aan de blikken van zijn medemens onttrekt.
Aan een vrouw die hem zijn ‘onverschilligheid’ en ‘koelheid’ verweet, antwoordde hij laconiek: ‘daarover kan ik maar één ding zeggen: de ziel van een ander is duisternis voor ons.’ Ondanks de schijn van het tegendeel, want een verhalend schrijver moet zijn medemensen altijd min of meer in hun hemd zetten, zou deze uitspraak als motto boven Tsjechows gehele werk kunnen staan. Hij, die als geen ander mensenkenner moet zijn geweest, wist fundamenteel en altijd, dat niemand ooit kan worden gekend: zo er één wijsheid is, die zich als het ware woordeloos uit zijn verhalen en toneelstukken losmaakt, dan is het deze. Wie Balzac leest, geeft er zich vrijwel onmiddellijk rekenschap van, dat hier gepretendeerd wordt de drijfveren van de personages bloot te leggen en de wetten op te sporen die het menselijk handelen beheersen. Wie Tsjechow leest, zelfs waar hij grappige situaties uitbeeldt, houdt een gevoel van schroom tegenover het innerlijk van de personages over. Er is iets tussen de mensen, waar geen contact mogelijk is. (Vaak komisch, maar vaak ook navrant, komt dit tot uiting in de vele bladzijden, bij Tsjechow, waarin mensen gewoon langs elkaar heen praten.) Wat Tsjechow ook over hen zegt, hij laat een haast religieuze zone waarin hij niet over hen oordeelt, en ze a fortiori niet veroordeelt.
Maar eenzelfde zone laat hij in zich zelf. Hij geeft zich niet geheel bloot. Als het er werkelijk op aan komt, blijft hij op de vlakte, als wist hij intuïtief dat er dingen zijn waar woorden toch niet kunnen doordringen. Zijn brieven aan sommige vrouwen, bv. aan de dame van daarnet, worden er vaak zelfs een beetje pijnlijk van, omdat hij alles verkiest boven het misbruiken van woorden die toch niet kunnen zeggen wat zij bedoelen. De meeste vrouwen schijnen Tsjechow dan ook harteloos te hebben gevonden. Het is niet onze zaak over iets zo ingewikkelds een ongenuanceerd oordeel uit te spreken. Maar de brieven aan de toneelspeelster Olga Knipper, met wie hij de laatste jaren van zijn leven op zo weinig klassieke manier getrouwd is geweest, behoren tot de ontroerendste die men van een man aan een vrouw kan lezen.
Is het nodig te zeggen, dat een dergelijke pudeur geen leemte schept, maar veeleer de stille verstandhouding bevordert die in relaties tussen vrienden onontbeerlijk is?