Tussen woordspel en magische formule
Wies Roosenschoon
Een vergelijkende tematische analyse
Chris J. van Geel, ‘Het Zinrijk’ (1971) in het perspektief van
‘Uit de hoge boom geschreven’ (1967).
De nieuwe bundel poëzie van Chris van Geel is een dikke bundel met ruim 180 gedichten, verdeeld over vijf afdelingen. Er ligt vier jaar tussen zijn tweede bundel Uit de hoge boom geschreven en Het Zinrijk. In beide geeft Van Geel achterin de ontstaansperiode van de gebundelde gedichten. Voor Uit de hoge boom geschreven werden de jaren 1958 t/m ’62 vermeld, voor Het Zinrijk 1963 t/m ’68. Voordat Van Geel tot publikatie overgaat, laat hij blijkbaar een behoorlijke tijd verstrijken. Reden om aan te nemen dat hij zeer weloverwogen keurt voor hij tenslotte vrijgeeft. Dat was bij Uit de hoge boom geschreven dan ook zonder meer duidelijk: de bundel maakte een bijzonder hecht gekomponeerde indruk, waartoe vooral bijdroeg dat alle gedichten zich afspeelden in het ene waarnemingsveld van de natuur. Het Zinrijk vertoont een dergelijke hechte struktuur niet. Integendeel, er lijkt in deze bundel een breuk gemarkeerd die zowel op de tematiek als op het dichterlijk handwerk betrekking heeft. Om met het laatste te beginnen. In het gedicht Ars Poetica lezen we:
In dit beeld ligt de twijfel verscholen aangaande de vraag naar de bewerking van het toevallige, het zo-gegevene, het gevondene. Het antwoord lijkt bijna Holstiaans: ‘het is beter stille dingen stil te laten’. Waarmee gezegd wil zijn dat de eerste inval van de dichter bij nader inzien, na wikken en wegen, ‘keren’ en nog eens ‘keren’, toch de beste wordt geacht. Zou een dergelijke overtuiging tot een artistiek credo worden, dan ontstaat het gevaar dat ook te schaars materiaal tot poëzie wordt uitgeroepen. Een gevaar waaraan Chris van Geel in Het Zinrijk niet geheel ontkomen is. In Uit de hoge boom geschreven troffen we al vele korte tot zeer korte gedichten aan, maar die maakten zelden de indruk van louter inval, louter woordspel te zijn: de ambachtsman die taal tot zijn materiaal rekent en daaraan vormt en sleutelt, leek altijd achter de struktuur van het gedicht aanwezig. Het Zinrijk is de bundel van bijna uitsluitend korte verzen, waarin de houding ten aanzien van het materiaal losser lijkt geworden en vaak spel met de taal om zichzelfs wil wordt bedreven.
Als mij als gedicht wordt gepresenteerd:
dan noem ik dit niet eens meer gekunsteld. Dieptepunten van dit soort taalgebeuren acht ik:
of:
Hier is de dichter voor de woorden geweken en eerlijk gezegd: ik begrijp niet waarom. Vooral de afdeling die Uit de slaap gered heet schittert van deze on-zinrijkheid. We zouden het, gezien de titel van de afdeling, op rekening kunnen schuiven van het geloof in de onderbewuste conceptie van poëzie en het met moeite daaraan herinnerde beeld. Merkwaardigerwijs achtte ik indertijd de afdeling in Uit de hoge boom geschreven met de bijna gelijknamige titel Slaap–
wandelen ook de zwakste van die bundel. Suggestie en vaagheid overheersten, soms verhevigd tot geheimzinnigheid. In de gewraakte afdeling in Het Zinrijk treffen we een enkele maal ook weer geheimzinnigheid:
Een volmaakte suggestie van kronkelige, suspekte laaghartigheid, die door de openingsstrofe de belofte van een sprookje meekrijgt. Poëzie van een intentie die ik naar mijn smaak te zelden in Uit de slaap gered tegenkom.
Maar hier moet halt gehouden worden: waarschijnlijk ben ik, toen ik het bovenstaande schreef, volkomen verkeerd aangesloten geweest. Want juist toen dit stuk voltooid was, kwam mij een boek in handen dat bijna zeker een sleutel biedt tot dit soort poëzie. Het is de bijzonder rijk gedokumenteerde studie van Gustav René Hocke. Manierismus in der Literatur, Sprach-Alchimie und esoterische Kombinationskunst (Rowohlt, 19695). Zonder op deze plaats verder op dit werk in te gaan, moet ik erkennen dat een eerste vluchtige verkenning van Hockes onderwerp mij bijzonder aan het twijfelen heeft gebracht over de juistheid van mijn stelling dat er schaarste is geslopen in Van Geels gedichten. Integendeel ga ik nu bevroeden dat er wellicht juist een grote mate van vakmanschap schuil kan gaan achter de korte tot zeer korte poëtische uitspraken. Als de parallel met het manierisme opgaat, zou Van Geel gepoogd hebben letters en woorden zo te plaatsen dat ze het embleem, het raadsel, het geheimschrift naderen. Hij zou dan dichter bij de rederijkers staan dan bij A. Roland Holst. En daarmee te rangschikken zijn onder hen die de ars poetica zeer bewust als techniek beschouwen. Eigenlijk is een wikker-en-weger, een detaillist als Van Geel ook moeilijk voor te stellen als pro-
feet van de goddelijke ingeving. Bovendien moet hier opnieuw de grote verwantschap met de haiku-dichters worden gekonstateerd, met die poëzie-technici van de andere kant der wereld aan wier werkwijze wij bij Van Geel voortdurend herinnerd worden (zie: J. van Tooren, Haiku en Haiku-dichters, Tirade 172.). Ars Poetica zou misschien ingenieus eenvoudig een uitspraak verhullen over de strijd tussen het natuurlijke en het kunstige in poëzie. En zo zou die ene regel: ‘Eenvoudig, de duinen, eenvoudig //’ nu wel eens precies het on-eenvoudige, het doolhofachtige van de duinen kunnen verbergen. Een interpretatie die door het ontbreken van de punt en de herhaling gesteund zou worden. Hiermee wordt meteen aangegeven hoe interpretaties van deze orde vragen om een in eerste instantie technisch onderzoek van het geboden materiaal. Waar echter de opzet van mijn artikel een tematische analyse beoogt en ik de techniek niet expliciet, uiteraard wel impliciet, tot mijn onderzoek reken, moet ik hier van deze benaderingswijze afzien. Wel hoop ik er in een later stadium op terug te kunnen komen. Want met dit probleem is de vraag aan de orde gesteld in hoeverre men historische en technische voorkennis moet bezitten om tot optimale poëzie-interpretatie in staat te zijn. Ik heb altijd gehoopt dat deze geen conditio sine qua non is zodat een lezer in staat moet worden geacht louter met eigen psychische middelen het spoor langs ‘s-dichters sluipwegen terug te vinden. Want daarmee zouden gedichten voor elk mens geschreven zijn en niet alleen voor een kleine elite. Nu is twijfel dienaangaande gerezen.
Om terug te keren tot de tematiek. Uit de hoge boom geschreven bevatte louter natuurpoëzie waarin de mens konsekwent ontbrak. Opvallend is nu dat in Het Zinrijk de dichtende ‘ik’ volop aanwezig is en er bovendien een wending naar de ander, naar een ‘jij’ te bespeuren valt: de dichter uit de hoge boom geklommen!
Allereerst dan buigt de ‘ik’ zich over zichzelf, als mens en als dichter. In de afdeling Areaal waarmee de bundel opent, vinden we gedichten die ik zelfportretten zou willen noemen en die veelvuldiger in het daaropvolgende segment Kindsbeen terugkeren. De dichter treedt in alle mogelijke gestalten op. Er is de solipsist die vaststelt: ‘er kan mij vanuit sterren niets / dan mij bereiken / om in het
donker uit te kijken / op niets dan mij door niets dan mij / verlicht.//’. Maar ook de nar is er, hij die op losse schroeven zet: ‘Naakt op een stoeltje zit / mijn ziel, zij zoekt / zoekend naar achting / haar kunsten af te leren. //’. De moedeloze vinden we, die ‘zelfs niet besluit om met / een cirkus mee te reizen/’. En innig wenst de ‘ik’ een ander te zijn, als hij na een vluchtig kontakt met drie schippers verzucht: ‘ik zou graag mee / gaan met ze naar hun doel, een schip, de zee, / om meer te zijn dan iemand op een fiets. //’ Naast deze bespiegelingen over het eigen dichter-ik zien we nu ook gebeuren waarvoor in Uit de hoge boom geschreven zo grote vrees bestond: de ingreep op de natuur en de doorbraak van de ‘ik’ in de natuur. In dit opzicht biedt Areaal het meest intrigerende materiaal. Er zijn ongeveer zestig gedichten in opgenomen die op het eerste gezicht de poëzie van Uit de hoge boom geschreven schijnen voort te zetten. Er zijn weer juwelen van landschaps-, seizoen-, boom- / blad- / zon- / wind- / zandgedichten te vinden. Talrijk vooral zijn de boomgedichten. In hen demonstreert zich de tragische breuk het meest markant. Wel identificeert de ‘ik’ zich nog met de boom, is zelf boom geworden in:
Hier overheerst nog het beeld van een hechte eenheid waaraan alleen het blad het vluchtige element is. Maar als in Brink de vreugde wordt gemeld van het niet geworteld staan, de vreugde over ‘het losse lopen van je voeten over straat’, blijkt al het fundamentele onderscheid tussen mens en boom en daarmee de onmogelijkheid tot identifikatie. Eén stap verder en de mens is gebruiker en misbruiker van de natuur geworden. Deze stap verder vinden we inderdaad uitgesproken in de vele gedichten over stronken, over gekapte en uitgegraven bomen. Prachtig verbeeldt Gekapt perceel de tragische verwijdering:
Wonderlijk soepel verloopt het ritme in de twee strofen en schijnbaar toevallig treden assonanties en allitteraties, en zelfs rijm op. Er overweegt een moeiteloosheid en vanzelfsprekendheid tot in de listige ambiguïteit van de laatste regel. Bos en bomen zijn voor de dichter terrein zo bekend als zijn eigen hartslag en die klinkt door in dit weemoedig vaarwel. En grimmig lijkt een lange liefde tenslotte vergrendeld te worden waar koel wordt geregistreerd:
Dit is een afscheid, een afscheid ook van de boomgedichten. Ze zullen pas weer in de doodspoëzie een rol gaan spelen.
Misschien heeft een ander nogal opvallend aspekt in Van Geels poëzie iets met dit afscheid te maken: het stoeien en sollen met de natuur. Ik meen hiertoe een aanzet te vinden in het gedicht Gotisch:
Dit gedicht zou nooit kunnen voorkomen in Uit de hoge boom geschreven. Want ook al is dit herfst in het bos, met mist en nevel en druppende regen en al, deze herfst staat expliciet voor iets anders. De ‘vertakte zuilen’, ‘het schip’ waar het binnenregent, de ‘nevel’ die ‘hangt aan het hout’, de sluipende koster tenslotte die slaap aankondigt en zoiets inmaterieels als mist inkuilt, dit alles zinspeelt op het gebeuren in de kerk. In de lieflijk kwaadaardige vorm van de parodie wordt godsdienstige mystifikatie naar het schimmenrijk verwezen. Lieflijk onkwaadaardig daarentegen is de humor via het gelijktijdig figuurlijk en letterlijk gebruik van taal in Tuinstorm:
Geestig is de symboliek van de hunkerende druppel in:
Dit ‘stoei-effekt’ zit ook in figuraties als ‘teentje maan’, ‘onbesuisde slak’, ‘het houten geduld van de boom’, ‘de stilte, polder, moeder, / Moeder de Gans.’ Onverwachtheid en humor in taal, ze bewerkstelligen een zekere distantie, hier een distantie ten aanzien van de natuur. Maar zonder moeite en pijn verloopt dit proces niet. De dichter heeft lang nog niet altijd een veilige distantie weten te realiseren, hij kan nog betrapt worden zoals in dit twee-regelig gedichtje:
Areaal is daarom tegelijkertijd afscheid van natuur in ongerepte staat en heimwee naar dat verloren paradijs uit Uit de hoge boom geschreven. De dichter zoekt werkelijkheid, feitelijkheid, maar weet hoe slecht hij in die feitelijkheid aarden kan. De Fabel waarmee Kindsbeen opent, spreekt dit kort en krachtig uit:
Een inzichzelf besloten paradox: het fabeldier dat om werkelijkheid smeekt. Lachspiegel voor de dichter. De vele droomgedichten in Het Zinrijk zie ik ook in dit kader. Immers, de onwerkelijkheid van de droom in het gedicht weer aan het daglicht terug te willen geven, lijkt op een poging tot verzoening. Overtuigend acht ik deze gedichten overigens niet: de overbelichte beelden van de droom hebben een vreemdheid die ze tot weerbarstig materiaal voor poëzie maken. Wellicht was het, wat Nederland betreft, slechts aan expressionisten als Marsman en Hendrik de Vries voorbehouden om droommateriaal tot poëzie om te smeden. Bij Van Geel blijft er een te grote diskrepantie tussen de superindividuele droomervaring en het aanbod in taal: loutere fixatie van het ‘uit-de-slaap-geredde’ lijkt hier onvoldoende.
Naast de ‘ik’ als nieuw element is er de ‘jij’, de ander. We kunnen ook hier vaak van portretten spreken, waarin de toegesprokene meestal via een paradox in het beeld verschijnt. Zo wordt in Aan… gezegd: ‘jij die op jouw manier / wegwijs je wegen kruipt. //’ En in een zeer fraai beeld:
En zeer aandachtig tastend in intimiteit:
Vaak is de ander een kind, een kleuter. Het kinderlijke in de dichtende ‘ik’ zelf dat in Van Geels eerste verzenbundel, Spinroc en andere verzen zich uitte in uitbundige met woorden rondtollende kinderliedjes – die tegelijk ook net geen kinderliedjes waren – is verdwenen en heeft plaatsgemaakt voor een buitenstaander die met een verbaasd grote-mensenoog naar de kinderwereld kijkt. Korte
rake observaties als Kleuter horen hierbij:
Het vreemde en angstaanjagende van de wereld die dit hele jonge leven zal moeten veroveren en leren hanteren. In het gedicht Kinderen in de laatste kamer zoeken kinderen steun in het samenzijn met elkaar tegen de angstige- vreemde wereld daarbuiten:
Niet alleen verbaasd is hier het grote-mensenoog, het is ook onherroepelijk buitengesloten: de grote-mensenwereld is het onveilige, het gevaarlijke. En grimmig zet zich in Kind het kind daartegen af: ‘Zachtjes rotwijf roepen / Stille messen willen stelen / witte zwanen in de oven. //’.
Tenslotte bewijzen de vijfentwintig gedichten samengevoegd in de afdeling Op een schaduwrijke plek begraven Van Geels intensieve preoccupatie met Het Andere, met de dood. Dat gebeurt, gelet op de titel, binnen de liefderijke stil-levende aanwezigheid van wat we zo langzamerhand Van Geels Leitmotiv zouden kunnen noemen: de boom. En inderdaad zijn de bomen teruggekeerd. In Kerkhof bijvoorbeeld zo:
Het plechtstatig ritme en rijm in dit gedicht is bijna een evokatie
van de dood, een zachtzinnige verstarring. Deze verstarring nu tracht de dichter met alle middelen die hem in het woord ten dienste staan, binnen het leven te betrekken, het onvermijdelijke middels taal te ontdoen van zijn magische huiver. In Grafnaald bewerkstelligt de boom dit:
Woorden van de verstijving: ‘Dicht’, ‘stijf’, ‘koud’, ‘koel’ staan hier tegenover ‘korte schokjes regen’, ‘bewegen’, zoals ‘mond’ en ‘ogen’ die in de verstijving zijn betrokken staan tegenover de dode materialen fluweel, marmer, graniet. Wat mond en ogen niet meer kunnen, volbrengen de blaren: zij geven een suggestie van leven aan het allerdoodse, het graniet.
Wonderlijke gedichten komen we tegen in deze funeraire afdeling. Woorden tasten om de opperste verstilling heen, doen bezwerende uitspraken, halen de natuur nu in haar volle magische kracht weer binnen. Bijna sprookjesachtig in het aan Jan Emmens (voor zijn dood) opgedragen twee-regelig vers:
Een gevaar, een pijn, een verbod lijkt hier uitgesproken, ondoordringbaarheid en daarom onzegbaarheid. Een toon van bezwering bespeur ik in het fatale:
Omsingeling en langzaam bedolven worden als sombere tekenen des doods die onherroepelijk aansluipen. Het besef van eigen vergankelijkheid weer in natuurbeelden uitgedrukt. De veelgehanteerde beelden uit de vorige bundel: zand, geur, schaduw, water,
boom, struik, blad, gras, ze zijn verhevigd, geïntensifieerd teruggekeerd in Van Geels doodspoëzie. Niet alleen het onherroepelijke begeleiden zij, maar ook het eeuwig weerkerende, het onvergankelijke. De zee als eeuwigheidssymbool is niet nieuw, maar volstrekt onverwacht is haar eeuwig pruilende aanwezigheid:
Een caesuur in de tijd schijnt het gras te symboliseren in het tedere gedicht:
Bladeren, een tweede Leitmotiv, treden enerzijds op als leven verstikkend element, anderzijds vertegenwoordigen zij het kortstondige, vluchtige, vergankelijke zoals in:
Oeroude historie tegenover kort mensen-bestaan.
Als de dichter-ik samenvalt met de mens Chris van Geel – wat ik zonder meer en geheel tegen de ideologie van elke closereader in aanneem – dan acht ik Epitaaf al heel toepasselijk:
Behalve aan de poëzie moet ik hier onwillekeurig denken aan de vele kleine kunstwerkjes op briefkaartformaat die Van Geel indertijd schonk aan het Stedelijk Museum en die daar nu in dozen liggen opgeborgen. In mijn bespreking van Uit de hoge boom geschreven (Tirade 155, maart 1970) wees ik al even op de nauwe relatie die mijns inziens bestaat tussen poëzie en beeldend werk. Als ik nu de verzameling bekijk die Van Geel, vanwege het reliëfeffekt waar-
schijnlijk, Dikdoeners noemde, ervaren we hoe nauwkeurig Epitaaf zijn werkzaamheden in een aforisme samenvat. We zien een scherfje, een stukje kromgetrokken leer, een spaander, een roestige kromme spijker, een veertje, een blaadje (vele!), een wortelnetje omspeeld en ingebed in verf en lak, soms vermengd met stof of zand. Zij suggereren kleine metamorfoses van in een nutshell gevangen leven. Opvallend is hoe aftands, vies, kapot, vergaan en weggesmeten de materialen zijn (en zelfs vaak de verf gemaakt is) die Van Geel voor zijn objekten gebruikt. Daarom ook is Epitaaf in de roos geschoten: iemand die met zulke geringe middelen, zulke eenvoudige woorden en zulke nietsnutterige materialen in staat is overdenkbare en bezienswaardige komposities te bouwen, heeft inderdaad – op een benijdenswaardige manier – de handen vol aan niets.