Twee brieffragmenten van Willem Walraven
I
Sf. Ponen, 11 Augustus 1925.
Beste Jaap,
Je brief ontving ik gisteren en daar intusschen mijn vijfde afstammeling is geboren schrijf ik je dadelijk terug. Op 10 Juli is Iti bevallen van een flinke jongen, maar de naam Frans heeft ie niet gekregen. Daar waren bezwaren tegen. Eensdeels zijn het bezwaren, die niet worden uitgesproken (naar echt Oosterschen trant) en andersdeels zijn het bezwaren van practischen aard. De onuitgesproken bezwaren vloeien voort uit het feit, dat zij niet veel voelt voor die leden van mijn familie, die nooit een levensteeken geven (er wordt bij ons niet gehuicheld, hoewel wij daar schade van hebben) en de praktische bezwaren zijn te wijten aan de omstandigheid, dat de Inlander de letter F niet kan uitspreken, doch daarvoor altijd een P zegt. Als iemand dus Frans heet, wordt hij door alle Javanen ‘Prans’ genoemd, zoodat dit voor mijn vrouw een voortdurende bron van ergernis zou zijn, die zij zich wil besparen. ‘Ja,’ zegt ze, ‘weet je nog wel van mijnheer Fransen van de Putte? Die noemde ze altijd ‘meneer Pransiepoet!’ En luitenant Heerma van Voss heette ‘Heerma pan Pos’ en mijnheer Visser heette meneer ‘Pisser’. En dat laatste deed de deur dicht! Toen heb ik de dictionnaire genomen en heb haar alle eigennamen uit het lijstje voorgelezen, zoodat het haar duizelde voor haar oogen. Ik heb haar voorgesteld om een naam te nemen van de film (zooals een van mijn buren) en den jongen b.v. Eddy Polo of Jack Dempsey te noemen. Hevige verontwaardiging! Toen ben ik begonnen over de races (ook een bron van namen in Indië) en heb eenige
namen van bekende harddravers voorgesteld. Absoluut verworpen! Toen heb ik het gezocht in de vaderlandsche geschiedenis. De mooiste naam in de vaderlandsche geschiedenis vond zij ‘Willem’ (ik ook), maar aangezien wij al twee exemplaren van dat soort in huis hebben, kon dit niet doorgaan, uit vrees voor verwarring en afschuwelijke misverstanden. Wij zijn toen tot een compromis gekomen en hebben besloten den jongen den naam te geven van Maarten. In de eerste plaats moet ik een echte Hollandsche naam hebben, al is het alleen maar bij wijze van protest tegen de ver-Amerikaniseering in mijn omgeving, en tweedens was Maarten een goede naam. Maarten Luther, Maarten van Rossem en Maarten Tromp waren flinke kerels, vooral de eerstgenoemde, en ik heb in het kort hun levensgeschiedenis verteld voor de gezelligheid. Vooral Maarten Luther had na 4 eeuwen nog veel succes! Maar bij de Trompen gekomen kon ik niet vermijden ook te praten over Cornelis Tromp (ook een ‘reuze-kei’) en kijk, Cornelis, dat vond ze toch ook een mooie naam. Wij hebben toen de twee mooie namen maar gecombineerd, zoodat het geworden is Maarten Cornelis Walraven, en het was me een pak van het hart, wil je dat wel gelooven? Den volgenden dag ben ik met twee getuigen naar den Assistent-Resident van Djombang gegaan om ‘aan te geven’ en toen was er niets meer aan te doen, anders was het misschien toch nog veranderd.
Het is een ‘bizonder kind’, zooals de vader van Dik Trom altijd zei. Hij werd geboren met haar van een centimeter lang en nu hij een maand oud is, lacht hij ‘s morgens tegen je, dat het een lust is. Hij is dik en vet en zijn moeder heeft zooals altijd volop melk voor hem, zoodat het wel weer zal losloopen met hem. Ze houdt er weer evenveel van als van de eerste. Gelukkig maar, dat moeders zoo zijn, want anders kwamen de laatste kinderen uit een huwelijk slecht weg.
De andere jongelui maken het goed. Jaap is nog wel wat klein om nu weer al een jonger broertje te hebben, maar in Indië is het nogal gemakkelijk voor kinderen, tot op zekere hoogte. Er is veel ruimte en de zon schijnt altijd. Jaap is heel lief en zeer verstandig. Hij is 1 jaar en 9 maanden en hij praat al van alles en zeer ad rem. Ook Dina was daar zoo vlug mee in haar tijd.
Met 1 Juli is Dina naar school gegaan. Het is gegaan, zooals ik je al heb geschreven, n.l. met een karretje heen en weer en een baboe mee voor geleide. Schoolgeld f 7,50 per maand, karretje f 35,- per maand, ook als er vacantie is, en loon baboe 50 cent per dag, zoodat de heele grap mij meer dan f 50,- per maand kost als je het goed gaat uitrekenen. En de resultaten? Die zijn bewonderenswaardig! Na veertien dagen hoor ik haar steeds maar zingen, altijd maar zingen in denzelfden dreun; maar altijd als ik er niet bij was. Ten slotte heb ik haar geroepen en gezegd: ‘Wat zing je toch? Zing-es op voor mij!’ En daar kwam het los, hoor!
Als je nu weet, dat het kind nog nooit een woord Hollandsch gesproken heeft voordat zij naar school ging, dan moet ik toch zeggen, dat het niet duur betaald is voor f 50,- per maand. In het Maleisch vertelde zij verder, dat de juffrouw (er wordt hier veel gewerkt met vrouwelijke leerkrachten) haar op een bankje gezet had voor de klas en gezegd had, dat zij moest zingen. ‘En wat zei de juffrouw, toen het uit was?’
‘De juffrouw zei: Heel goed! Heel goed!’
En Anna kan nu natuurlijk ook al zingen van Jaapje, maar Willem niet; die doet daar niet aan mee. Willem heeft ook dat vervloekte stotteren van de Walravens te pakken; ik beklaag den armen jongen al bij voorbaat. Hoewel het mogelijk is, dat het nog verandert. Bij mij kwam het pas, toen ik al in de 3de of de 4de klas zat. En het is nooit over gegaan. Het is nu nog niet over, nu ik mijn menschenvrees grootendeels heb overwonnen. Daar het nu bij Willem zich al zoo vroeg openbaart, is het mogelijk, dat het ook weer weg is, als hij wat grooter wordt. Maar ik zie het donker in voor hem.
Wat overigens het schoolgaan betreft van Dina, dit heeft ook zijn schaduwzijden. Zij komt in aanraking met andere
kinderen, die zij vroeger niet kende. Zij wordt nuffig en ook een beetje verwaand. Denkt dat zij knapper is dan haar zusje en straks misschien dan haar moeder. Ze loopt met haar geleerdheid te koop op haar manier, zoodat je soms de onechtheid voelt en je genoodzaakt bent om wat koud water te gieten over haar kwaaie drukte. De beroemde problemen, die zich vroeger ook bij ons thuis voordeden, zie je langzamerhand weer opdoemen bij de jongere generatie en dagelijks houd ik mij zelf vóór al de ellende van vroeger, de wederzijdsche verwaandheden en de pedanterieën en de noodlottige verwijdering en gezinsverwoesting, die er het gevolg van was. Enfin, het kan natuurlijk nog wel anders afloopen, een kind verandert dikwijls, maar soms wordt het me bang om het hart. Je moet Indië kennen om dat te kunnen begrijpen. Het is nu niet bepaald een land, waar nederigheid woont, en zeker niet onder de halfbloeds. De Indo-Europeanen zijn een zelfbewuste klasse. Zij zijn plus royaliste que le roi, meer Europeaan dan de Europeanen zelf. Geen menschensoort in Indië legt zoo zeer den nadruk op zijn Europeaanschap als juist de menschen, die Europa nooit gezien hebben en het in vele gevallen ook nooit te zien krijgen. En ter meerdere onderstreeping van dit pseudo-Europeaanschap nemen zulke menschen een hooghartige houding aan tegen den Inlander, den Javaan, waarvan wij, gewone Hollandsche jongens uit den burgerstand, die in onze jeugd zelf nog met geringschatting werden behandeld door de menschen van de hooge stoep met de zerken palen en de slingerkettingen, vreemd opkijken en waaraan wij ons ergeren. Want de koloniale moraal is niet de moraal van de rest van de wereld. Wij leven hier in vele opzichten nog in het feodale tijdperk. En de toon, dien Indische kinderen aanslaan tegen bedienden (tegen ‘de booien’, zooals de Hollandsche bourgeois het noemt) is soms meer dan ergerlijk. Ik zal niet zeggen, dat mijn kinderen zoo zijn. Natuurlijk niet. Bij ons wordt het met kracht tegengegaan. Vader is zelf zijn leven lang ondergeschikte geweest (hetgeen intusschen geen waarborg geeft voor goede behandeling van zijn ondergeschikten, want slaven zijn dikwijls op hun beurt de grootste tirannen als zij een kans krijgen) en moeder is genoeg nationaliste om een afkeer te hebben van rassenwaan, waaronder zij trouwens zelf nog soms heeft te
lijden. Aardige staaltjes zou ik daarvan kunnen vertellen. Maar het voorbeeld komt alweer van buiten. Het is een invloed, die niet is tegen te gaan, tenminste verduiveld moeilijk. Het eenige, wat je kunt doen, is hopen op het verstand van het kind zelf in latere jaren, waardoor zij misschien voor zichzelf zal bemerken, dat alle menschen kinderen zijn van eenen Vader en dat de stands- en rasverschillen op niets anders zijn gebaseerd dan op dom vooroordeel en bekrompenheid.
Vandaag heb ik een nieuw vers van haar gehoord:
Mooi zoo, heb ik gezegd, dat is tenminste aankweeking van gezond altruïsme. Als ik dat dan hoor, ben ik toch weer maar blij, dat ze naar school gaat, want zelf zou ik nooit kans zien om haar dat in te pompen.
II
Nu over de novelle ‘Een van de Familie’, die ik ‘s avonds van den 3den ontving en onmiddellijk las. Den volgenden morgen las ik het voor aan Itih, die vond, dat er te weinig beschrijving in was. Of de bevolking een landheer ‘kandjeng toewan’ noemt, kon zij niet met zekerheid zeggen. Wel zeggen ze ‘kandjeng patih’, ‘kandjeng wedana’ enz. Bij haar komen zoo geen particuliere landen voor. Maar ik geloof wel, dat het goed is.
Ikzelf, die een uitvoerig man ben van nature, was het met haar eens, dat er te weinig beschrijving in was. Het geheele verhaal zou mij verlokken tot beschrijving. Ik zou geen weerstand kunnen bieden aan een langere beschrijving van Tanah Abang. Itih en ik zijn daar geweest, op een regenmiddag, toen de roode klei aan onze schoenen kleefde.
Dit verhaal is uit de wereld der blanke Indischen. De harde menschen met de harde oogen, die zeggen: ‘Toen ik uitkwam,’ waarmee zij dan bedoelen, ‘toen ik weer in Indië terugkwam, na in Europa op school te zijn geweest.’ Het fascisme ligt hun van nature. Zijn eigenlijk nazaten van Van
der Parra en van Willem Vincent Helvetius van Riemsdijk, menschen, die misschien geen druppel Aziatisch bloed in zich hebben, maar zoo vreemd uitgegroeid als een Hollandsche plant, die in Indië maar steeds weer verstekt is of van het telkens gewonnen zaad voortgeteeld. Hoe schreeuwen hun stemmen hard en schel, als Indische vogels. Als ze ouder worden krijgt hun vreemd-witte huid kopertinten of roestkleurige vlekken. Aan hen kun je zien, dat ‘het lieve’ in den Indischen mensch behouden blijft door toevoeging van Aziatisch bloed, want bij hen is het vaak geheel verloren gegaan. Ze zijn overigens sentimenteel genoeg, maar men kan hen alleen beoordeelen, als men hun houding tegenover Kromo heeft geobserveerd. Kromo beteekent toch eigenlijk niets, maar het hondje!! ‘Hier moet je niets planten hoor, want hier ligt mijn hondje begraven.’ Maar ‘die meid’ en ‘die vent’, ‘die Inlanders’. Hun mondhoeken staan benedenwaarts, de kleur van hun oogen is vuilgrijs, of blauwachtig grauw. Ze hebben vaak peenhaar, recht als een rechte varkensstaart. ‘Het lieve’ is er uit. ‘Nurse Krajenbrink’, zoo brutaal als de beul. Hun idee van het Europeaanschap is ijzingwekkend, omdat je bemerkt, dat zij heelemaal niet begrijpen, hoe zij een ondergaande klasse vormen, hoe ontaard zij zijn. De kalme ernst, waarmee zij aannemen, dat iedereen dit koloniale leven precies zoo ziet als zij, is om te huiveren. Hoe wreed zij ook zijn, toch zijn ze dom en zelfs argeloos in die dingen. Zij begrijpen het niet. Maar de Inlander moet er onder blijven, al krijgt hij ook boorwater en jodium-tinctuur in overvloed. En de vrouwen zijn wreeder dan de mannen, maar dat zijn ze bij ons ook. Kipling heeft eens een gedicht gemaakt met den telkens weerkerenden slotregel: ‘For the female of the species is more deadly than the male’. In The Ladies Home Journal, if you please! Ze zijn als inquisiteurs, die tranen storten bij een auto-da-fé, maar ondertusschen zeggen tegen den beul: ‘Breng nog een takkebosje aan, asjeblieft, het moet beter branden’. Ze hebben iets versletens, ook als ze nog jong zijn. Het is of hun vleesch en huid van mindere kwaliteit zijn dan die van menschen uit Europa. Flink zweten doen ze zelden, en ze hebben daarom iets van oud perkament, dat lang gedroogd heeft in een bus of een oude ijzeren kist. Hard is hun gezicht. Nooit zijn ze mooi. Dat
worden ze pas, als zij zich vermengd hebben met het Oostersche. Ze gebruiken nog de oude geliefde phrazen: ‘gesepareerd, gefrappeerd, gedeponeerd’. Sans rancune, zelfs ventre à terre en à perdre haleine. De vrouwen kunnen nog piano spelen, maar de radio overstemt toch. Het is geen hoog pianospel. Ook zijn ze geen ‘vrouwen’, maar ‘dames’. Koningin Wilhelmina is een Hollandsche vrouw, maar zij zijn Indische dames, ook al wonen ze in gang ampat. ‘t Is heelemaal mis met hun mentaliteit, tragisch en bedroevend zijn ze, maar ze kunnen het niet helpen. Soms zijn ze decadent en hebben rare gewoonten of neigingen, die je, als je het ontdekt, verstomd doen staan. Soms doen ze dingen, die haast niet zijn over te vertellen, niet alleen de vrouwen, maar ook de mannen. Als ze durfden lieten zij zich nog elken dag pietjiet door twee baboes, als zij een man zijn, en door twee djongossen als ze een oude juffrouw zijn. Stilletjes, kwispedoors, plee’s met twee of drie gaten naast elkaar. Doodnuchter praten over wat er nog werkelijk mooi is in Indië en het zoo mogelijk terugbrengen tot een geldsbedrag. Ze roeren roedjak in de bijgebouwen op een roodaarden schotel met een kort, stomp wrijfhout, maar ze kunnen een heel verhaal ophangen over Reine Claudes, waarvan menige geboren Nederlander niet zou kunnen zeggen hoe ze er uitzien. Compagniesmeubelen en kamferkisten en oud koperwerk, van dat alles hebben ze verstand, maar het is het verstand van een antikiteitensjaggeraar. Overal wordt de prijs bij gezegd. Een museum vinden ze onzin; hun ideaal is een vendutie, m.i. een der jammerlijkste gebeurtenissen in Indië, waar men de rauwheid van dit leven openlijk ziet blootgelegd.
Hun goede zijden zijn voor mij, dat ze meestal niet vroom doen, hoewel dat in de laatste jaren, met Pinkstergemeente, Leger des Heils en de enorme activiteit van de Roomschen ook al niet meer volledig kan worden volgehouden. Protestantisme is te moeilijk en te zwaar op de hand. Maar ze zijn van alles wat, een beetje prot., een beetje R.K., ook een beetje Moh. of Hindoe, en tevens animist. Ik vind het ook aardig, dat ze geen bezwaar hebben tegen drank, jenever, bier, likeur in het roomijs. Ze hebben soms veel verstand van drank en raden zieken port aan, hetgeen zeer verstandig is, vind ik. Van port wordt iemand opgewekt, als hij somber is door
doodsgedachten, omdat hij typhus heeft of zoo. Weinig gevoel voor humor, maar daarvoor in de plaats kan port dienen. Als je met hun kunt meedoen en meepraten, zijn ze soms heel royaal, behulpzaam, geven je hun dochter om mee te spelen of te trouwen, mag je met hun zoons mee op de jacht, kun je bij hen logeeren en veel eten, zoolang ze zelf nog wat hebben. Maar je moet de conversatie op een laag niveau houden, heel laag. De dame, die over Reine Claudes praat en Massenet kan spelen of zingen (Crédo d’un Paysan b.v.) heeft meestal niets gelezen en wil ook niet lezen. Soms zijn ze theosoof, maar ze worden er geen betere menschen van. Hun houding tegenover Inlanders en ondergeschikten verandert niet. Zeer familieziek! Mijn broer! Mijn zuster! Maar toch ook vreemd, want altijd vermengd met geldkwesties, erfenissen, grafteekenen. Sommigen zijn als familie hoogst interessant en ik had gehoopt, dat Eddy nog eens een soort Forsythesage over hen zou schrijven, b.v. over de Van Motmans of een dergelijke familie. Hier en daar is er soms een geniale figuur onder hen, zooals Eddy of Couperus.
Sommigen zijn zeer energiek, of lijken het, omdat zij zoo onophoudelijk commandeeren en ‘oeroessen’. Er is veel soospraat, ook in de conversatie van de dames. Ze treffen je, als historische overblijfsels uit den slaventijd, die hun ook gevormd heeft natuurlijk. Door de slaven zijn ze geworden, wat zij zijn, en ze geven ons een idee van wat de Compagniesmenschen zijn geweest. In hun gevoel bestaat de slavenklasse nog en zij hebben ook meestal bedienden, die in feite slaven zijn. Wie schrijft nu hun roman? Die het gekund zou hebben, is dood.
In het jaar 1930, vóór de reorganisatie van het Volkscredietwezen, was ik boekhouder en kashouder van de plaatselijke Afdeelingsbank hier in Malang. Na de overname der banken door de Centrale Kas, waarvoor ik krachtig en met bijtende kritiek in de Ind. crt. had gepleit van mijn kant, bleek ik niet meer het salaris van f 300,- te kunnen verdienen, dat ik genoot. Ik sprak met Belonje en die stelde me voor geheel over te gaan naar de krant, hetgeen gebeurde, maar ik hield mijn vrijheid.
Op een dag kwam er een dame op de bank. Zij was de schoondochter van den ouden heer Ament, die de vader was
van Kitty Ament, bekend pianiste. De Aments stammen af van Tjalling Ament, eerst bestuursambtenaar, maar later de man van Dina Cornelia van Riemsdijk, zoodat deze Aments door haar in de vrouwelijke lijn afstammen van den fameuzen Willem Vincent Helvetius.
De dame, die kwam, was al weduwe, hoewel nog jong. Haar dochtertje was jarig op dien dag, en Opa en Opoe Ament hadden den grondslag gelegd van het fortuin van het kind door f 25,- te geven om op een spaarbankboekje te zetten, dat als verjaarscadeau moest dienen. Ik kon het boekje niet onmiddellijk afgeven, omdat het de handteekening moest dragen van den administrateur, die er niet was op dat ogenblik. Maar ik woonde in de buurt van het huis der Amenten en om de dame een genoegen te doen beloofde ik, dat ik het boekje ‘s avonds even zou aanreiken, persoonlijk. Het werd 8 uur of daaromtrent, voordat ik daar arriveerde. Op de voorgalerij was de oude, grijze mevrouw, met naast haar de oude heer met een lange grijze baard, die mij tamelijk kindsch leek, en die niets zei, doch mij alleen maar aanstaarde. Doch de oude mevrouw barstte los op een manier, zooals men in Holland zeker niet tegen den kolenrondbrenger losbarst. Men zou het ook beter niet kunnen wagen! Ik stond op het grint van het groote voorerf en zij sprak vanaf haar bordes. Ik was niet verplicht het boekje te brengen natuurlijk; ik was de oppas niet; ook brachten wij geen boekjes rond, maar lieten de menschen eenvoudig terugkomen. Maar ik bracht het alleen, omdat de jonge mevrouw mij nu eenmaal had verteld, dat het voor den verjaardag van het kind was en ik wilde meedoen aan de feestelijkheid. De jonge mevrouw had me dan ook hartelijk bedankt. Maar Opoe leefde nog in den slaventijd, en mijn blandagezicht, mijn 43 jaar, en mijn in Indië ongehoorde voorkomendheid konden mij niet redden van een standje, zooals ik in Indië althans nog nooit in ontvangst had genomen. Toen er een pauze kwam, hield ik een redevoering, begon over Willem Vincent Helvetius, over zijn geknoei en zijn dieverij, over zijn onechte kinderen, zijn ontaard nageslacht, kortom, ik rakelde alles op, wat ik mij uit ‘Priangan’ enz. herinnerde – en dat was verduiveld veel! – zoodat het oude wijf verstomd stond te gapen, totdat Kitty kwam en haar bij een arm wegvoerde. Eenige dagen later
vroeg de administrateur van de bank (zijn naam was J.C. van der Waart van Gulik en hij was theosoof en schreeuwde als een Indische vogel met een harde snavel) wat ik in godsnaam had gezegd tegen de oude mevrouw Ament. Ook hij snauwde me af, zoodat ik zei, dat ik mijn antwoord zou opschrijven, maar met een copie aan een paar der voornaamste leden van het bestuur der bank. Toen bond hij in en liet me vertellen, ongeveer een half uur lang. Daarbij bleef het verder. Het was een groot succes, want buren enz. hadden meegenoten van mijn historisch college. Het was een mooie stille Indische maanavond aan een stillen weg.