[Tirade februari 1957]
Tijdgenoten
Twee brieven aan de redacteur van ‘Le Censeur’
Paul-Louis Courier
Paul-Louis Courier werd in 1771 Parijs geboren en bracht zin jeugd door in Touraine waar zijn vader landgoederen bezat. Ondanks zijn exclusief-litteraire belangstelling werd hij bestemd voor een militaire carrière. Als hij er het talent en de ambitie voor had bezeten, had hij het ver kunnen brengen; hij was net 18 jaar toen de Revolutie door de hardhandige verwijdering van de aristocratische soldatenkaste ruimte maakte voor het talent van een hele generatie twintigjarige carrière-officieren. Paul-Louis, artillerie-officier evenals Bonaparte, kon de militaire mentaliteit niet goed te pakken krijgen. Hij was geen held, d.w.z. hij was veel liever niet dan wel in levensgevaar, en dat was geen aanbeveling in een tijd dat men de helden van de straat kon rapen. Hij diende niettemin bijna de hele periode van revolutie en keizerrijk uit, al moet hij een weinig bruikbare indruk hebben gemaakt. Hij verleende zichzelf verlof als hem dat zo uitkwam, zocht onderhand uit liefhebberij Griekse handschriften en miste het voor een militair ongetwijfeld supreme gebeuren van de slag van Wagram, omdat hij zijn paard niet kon vinden. Na zijn ontslag in 1809 bemoeide hij zich alleen met zijn boerderijen en ontwikkelde zich verder tot een Graecus van Europees formaat.
Hoewel ongetwijfeld in zijn militaire jaren al een man van liberale mentaliteit, is in zijn correspondentie uit die tijd weinig van duidelijk omschreven beginselen te merken. Dat is trouwens altijd zo gebleven. Men krijgt sterk de indruk dat de verwarde situatie in Europa hem alleen maar oprecht verbaasde. Bonapartist zoals zijn latere vriend Stendhal, is hij nooit geweest.
Napoleon verdween en de Bourbons kwamen terug, aanvankelijk ook doorde liberalen (b.v. Benjamin Constant) niet onwelwillend begroet. Het bleek echter al gauw dat het Ancien Régime in volle glorie was hersteld. De Koning, Lodewijk XVIII, was een dikke sukkel, zijn broer en opvolger behalve dat ook een despoot. De adellijke en kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders gedroegen zich heerszuchtiger, arroganter en corrupter dan ooit tevoren, vastbesloten om de verloren jaren van de emigratie in te halen. Het ligt voor de hand dat het Restauratie-bewind zowel op het burgerlijk rechtsgevoel als op de lachspieren van Courier werkten. Misschien schreef hij zijn pamfletten voor zijn plezier, zoals hij Grieks had geleerd, en hij had er in ieder geval meer succes mee. Want al die gekroonde, betreste, bekruiste en gemyterde potentaten hadden één zwakke plek, de ridicule opgeblazenheid van hun Louis XIV-imitatie, en daarin wist Paul-Louis hen feilloos te treffen, zoals deze twee ‘brieven aan de redacteur’ van de liberale Censeur Européen, laten zien. Hij schreef goedmoedig ironisch, poserend als de simpele Tourainse wijnboer, maar zijn komische understatements waren zo effectief dat hij voortdurend op de drempel van de gevangenis leefde. Niettemin bleef hij schrijven tot hem in 1825 nabij Veretz (bij Tours) waar hij woonde, de schedel werd ingeslagen. Misschien was het een politieke moord, maar meer voor de hand ligt de gedachte aan een actie van boerse minnaars van zijn
vrouw, een 23 jaar jongere Parisienne met Lady Chatterley-allures.
Vérètz, 18 oktober 1819
Mijnheer,
Bij toeval kreeg ik een brief in handen van een procureur des konings aan een commandant van de gendarmes. Ik laat hem hier volgen, alleen de namen laat ik weg:
Mijnheer de commandant, gelieve die en die, wonende daar en daar, te doen arresteren en gevangen te zetten.
Dat is de hele brief. Ik denk dat men u dankbaar zal zijn als u hem afdrukt. Het publiek interesseert zich voor een dergelijke correspondentie, maar gewoonlijk bemerkt het slechts de gevolgen ervan. Deze is kort, beknopt; dit is de keizerlijke stijl, afkerig van uitweidingen en verklaringen. Gelieve gevangen te zetten, dat zegt alles. Er wordt niet bijgezegd: U zoudt ons daarmee zeer verplichten. Dat zou betekenen dat men rekenschap geeft, een motief aanvoert, en in de stijl van het keizerrijk legt men nergens rekenschap van af. Wat mij betreft, ik ben verrukt over dit stukje.
Iemand zou kunnen vragen (want men wordt nieuwsgierig, en de mensen verzinnen tegenwoordig vragen die vroeger niet in hun hoofd opkwamen), men zal misschien vragen hoeveel mensen in Frankrijk het recht of de macht bezitten om gevangen te nemen wie hen goeddunkt, zonder dat ze hoeven te zeggen waarom. Is dat een voorrecht van de procureuren des konings en hun plaatsvervangers? Ik voor mij, ik zou denken van wel. Er is veel vraag naar deze betrekkingen, en niet om het geld. Vroeger werd er veel betaald om procureur des konings te mogen worden. Fouquet verkocht zijn ambt voor achthonderdduizend francs, vijf millioen vandaag de dag, en op het ogenblik zijn ze voor geld alleen niet eens meer te koop. Wat keurige mensen zo duur kopen zijn de privileges die aan deze ambten verbonden zijn, en de eer (alleen de eer vermag een edelmoedig mens te vleien). Bestaat er inderdaad iets mooiers, iets grootsers dan te kunnen zeggen: Gendarmes, arresteert hem, brengt hem naar de gevangenis! Men denkt daarbij helemaal niet aan de rechtsgeleerde, de man van de wet. Niets daarin herinnert aan die trage en logge rechtskundige formaliteiten die kardinaal de Retz zo terecht aan de overheid verweet, en waarover hij zich zo vaak kwaad maakte, naar hij zelf vertelt.
Hij zou op het ogenblik niet te klagen hebben: alles is veranderd, nog ingrijpender dan hij toen had kunnen wensen. Onze rechtspleging, onze wet laat geen beroep toe; ook onze magistraten moeten voortvarend zijn, en ze zijn het. Vlug, snel; arresteren, doodschieten; dat zou nooit hebben gekund als er zoveel omhaal en omschrijvingen nodig waren. Alles bij ons draagt het stempel van die held, die geniale machtsfiguur, die binnen een uur een grondwet maakte, en binnen enkele dagen een wetboek voor alle naties, die regeerde vanaf zijn paard, organiseerde vanuit zijn tent, en onder het uittrekken van zijn laarzen een keizerrijk vestigde dat nu nog bestaat.
Alles wel beschouwd is het maar het beste de procureuren des konings, hun vervangers en hun klerken, terdege te respecteren; ze te mijden, iedere ontmoeting met hen te voorkomen, kortom: hun niet alleen het grootste stuk van de straat te laten, maar de héle straat, indien mogelijk. Want tenslotte, dat weet iedereen, zijn het erg brave mensen, die alleen iemand gevangen zetten als ze daar een goede reden voor hebben, mensen vrij van hartstochten, bedaard, onverstoorbaar, mannen die beproefd werden onder de grote Napoleon, die hun geduld met zijn roemruchte daden vaak heeft beproefd, maar nooit vermocht te schaden. Maar het zijn geen heiligen; ze kunnen kwaad worden. Eén woord met paraaf, en de commandant is er al. Gelieve… en onmiddellijk rennen de gendarmes, gaat de celdeur open; wanneer u er eenmaal achter zit zal de Grondwet u er niet uithalen. U kunt dan op uw gemak peinzen over de persoonlijke vrijheid. Nee, laten wij de mannen van de koning respecteren, of de mannen van de keizer, die arresteren in naam des konings. Dat is de raad waaraan ik mijzelf houd, en die ik ook mijn vrienden geef.
Maar ik heb mij vergist, mijnheer, bemerk ik nu; dit is niet de hele brief van de procureur des konings: er staat nog iets meer dan wat ik voor u heb overgeschreven. In de aanhef staat: De Procureur des Konings aan de Commandant van de Gendarmes. Mijnheer de commandant, en eronder: ik heb de eer te zijn, Mijnheer de commandant, met de meeste hoogachting, uw nederige en dienstvaardige dienaar.
Dat alles is in volmaakte overeenstemming met gelieve gevangen te nemen. Gelieve, dat is alsof men zegt: wees zo vriendelijk, u zoudt mij zeer verplichten, u zoudt mij een dienst bewijzen door dat en dat te doen. Ik ben uw dienaar, allicht. Hij is de dienaar van de gendarme die, zonodig, ook de zijne zal zijn; ze zijn elkaars dienaren tegen de onderdaan die hen allebei betaalt; want de man die ze gevangen nemen is een landbouwer. Het is een brave boer die het misnoegen van de burgemeester heeft opgewekt door hem geld terug te vragen. Deze heeft, door middel van de procureur des konings, wiens dienaar hij is, de onbeschaamde vlerk laten berechten en veroordelen, waarna genoemde procureur hem door de gendarme, zijn dienaar, gevangen heeft laten nemen. Het is het oude liedje, wij horen het overal.
O! wat geven onze magistraten een goed voorbeeld! Welk een strengheid! Welk een gewetensvolle nauwkeurigheid in de naleving van alle vormen der wellevendheid! Deze mag dan misschien iets vergeten in zijn brief, zoals bijvoorbeeld het noemen van een vonnis, maar hij zal niet het zeer nederige dienaar, de eer te zijn, en wat daar zo bij hoort, weglaten, wat voor mijnheer de gendarme heel wat belangrijker is dan het vonnis en dergelijke beuzelarijen meer. Aan de beul schrijft hij ongetwijfeld: Mijnheer de beul, gelieve te executeren, en ik ben uw dienaar. De procureuren des konings zijn niet slechts eerbare lieden, het zijn zelfs buitengewoon eerbare lieden. Hun correspondentie is even keurig als de avondjes van mijnheer Fleurant. Maar men zou met de ingebeelde zieke tegen hen kunnen zeggen: Beleefd te zijn is ook niet alles; een magistraat mag er zich niet afmaken met zich de dienaar te noemen van de gendarmes; het zou beter zijn wanneer hij een goed mens was, en een dienaar van de rechtvaardigheid.
Vérétz, 30 november 1819
Mijnheer,
Men moet de inkt er met zorg opdoen en dan voorzichtig trekken. Zeg dat alstublieft namens mij tegen uw druk-
ker, als hij er tenminste prijs op stelt dat zijn vellen leesbaar van de pers komen. Ik ontcijfer met moeite de helft van een van uw alinea’s van de 22ste, maar ik kan er toch wel uit opmaken dat u de Fransen prijst als een volk vervuld van christelijke gevoelens, en dat u terecht onze vroomheid looft, onze levenswandel, onze onderworpenheid aan de herders van de Kerk. Wij zijn u daar erg dankbaar voor, dat was edelmoedig van u, in een tijd waarin zoveel mensen ons voor losbollen uitmaken, en vreemde mogendheden te hulp roepen om ons te temmen. Uw bedoeling is, als ik mij niet vergis, om aan te tonen dat wij het zonder de zending kunnen stellen, en dat, bij ons, de goede paters gelovigen willen bekeren. U zegt dan ook heel juist: De godsdienst wordt in ere gehouden, en u voegt daaraan iets toe dat ik graag had willen lezen, want het onderwerp interesseert me. Maar in mijn exemplaar onderscheid ik alleen maar de letters l. p..p.e cro.t .t p..e; en wat we ook hebben gedaan, ik en al mijn vrienden, ondanks alle lorgnetten waarover wij beschikken – zoals meester François zegt, we zijn er nòg niet achter of u in navolging van Atala hebt geschreven le peuple croit et prie, of, minder dichterlijk, le peuple croît (circonflexe) et paye. Daar praten wij, ik en die heren, nu al twee dagen lang over. Zij steunen de eerste versie, ik verdedig de tweede, zonder mij er evenwel over op te winden, want mijn opvatting is waarschijnlijker. Niettemin, zoals de jezuieten zeggen, het tegendeel is ook waarschijnlijk.
Mijn argumenten, intussen, zijn sterk. Maar ik wil u eerst die van mijn tegenstanders geven, zonder iets te verdraaien of iets van hun kracht af te doen. Het volk gelooft, zeggen zij, dat is duidelijk. Het gelooft dat men zal nakomen wat men het heeft beloofd, dat men binnenkort de Grondwet ten uitvoer zal leggen, en het bidt dat men zich ermee zal haasten, omdat het zich de kip-in-de-pot herinnert die men het vroeger beloofd heeft, en die het ontnomen werd door een van die trucs die het Lam aan de leden van zijn genootschap onderwijst (mooie uitdrukking van vader Garasse). En terwijl men het volk de grondwet aanbiedt, ontwaart het, een beetje achteraf, de Societeit van het Lam, en daar wordt het wat onrustig van.
Het gelooft dat zijn vertegenwoordigers zijn belangen zullen behartigen. Het gelooft nog veel meer, want het is erg goedgelovig. Het bidt de machthebber om een beetje consideratie, en het gelooft dat het verhoord wordt. Kortom, het volk bidt steeds en gelooft steeds; geloven en bidden, dat is de staat waarin het verkeert, zijn bestaanswijze sedert onheuglijke tijden, en de journalist, een ontwikkeld man, kan niets anders bedoeld hebben. Aldus verklaren en begrijpen zij deze passage. Heel intelligent!
Maar ik zeg: Le peuple croît (met een accent circonflexe). Het groeit zienderogen, als de zoon van Gargantua, en betaalt. Dat zijn twee waarheden die de journalist, in die weinige woorden, zo gelukkig heeft uitgedrukt. Het volk neemt in grootte toe en vermenigvuldigt zich: kan het anders? Iedereen trouwt. De jonge mannen nemen een vrouw zo gauw ze denken te weten wat een vrouw is. Weinigen nemen zich heilig voor om kuis te zijn, omdat een dergelijk voornemen naar libertinage riekt, of beter, ze weten tegenwoordig dat er geen kuisheid mogelijk is dan in het huwelijk. En de meisjes wachten ook niet meer. Vroeger was een getrouwde vrouw op het platteland zelden jonger dan dertig of vijfendertig. Op die leeftijd zijn ze op het ogenblik allemaal grootmoeder, en ze vinden het helemaal niet erg. Ze zijn niet meer bang om kinderen te krijgen zolang ze nog iets bezitten om ze op te voeden, en ook nog iets om ze mee vrij te kopen wanneer de regering zich van hen meester maakt. Bijna elke boer heeft een of twee morgen land in acht of tien stukjes, die, wanneer ze bebouwd, omgespit en zonder ophouden bewerkt worden, zijn gezin in leven kunnen houden. Dat is niet zo best. Maar ze gaan er iets tegen doen. Ze gaan de grote landerijen weer herstellen ten behoeve van de mensen die niets willen uitvoeren. De grond kan dan wat rusten. Elke edelman of kanunnik zal dan duizend morgen voor zich zelf krijgen als hij slaapt, en als hij snurkt het dubbele.
Dit is ook een van de redenen waarom het volk groeit, omdat het er tegenwoordig over het algemeen beter aan toe is dan vroeger. Ze worden beter gevoed, gekleed en gehuisvest dan ooit tevoren, en de moraal wordt beter met de levensomstandigheden. Minder vrijgezellen, minder ondeugden, minder uitspattingen. We hebben geen kloosters meer: verfoeielijke dwaasheid die vroeger veel voorkwam, om, tegen elke natuurwet in, mannnetjes zonder vrouwtjes en vroywtjes zonder mannetjes bij elkaar opgesloten te houden, in de ledigheid van het klooster, waar een be-
derf gistte dat zich ook erbuiten voortplantte, en langzamerhand alles infecteerde. God zal zeker niet toelaten, dat zij, die bij ons dergelijke plaatsen van zedeloosheid weer willen instellen, in hun opzet slagen. Onze zonden, hoe groot ze ook mogen zijn, hebben die straf niet verdiend, noch onze trots een dergelijke vernedering. Ik moet echter toegeven dat het merkwaardig zou zijn om te zien hoe dit actieve, arbeidzame volk, waarvan de nijverheid met de dag toeneemt, de werkzaamheden zich vermenigvuldigen, en dat zich dus ook een zuiverder moraal eigen maakt, want van het een komt het ander; het zou bizar zijn wanneer temidden van zulk een volk een groep lieden zich erop zou toeleggen om in het openbaar de lijn te trekken en te bedelen, om van hun zedeloosheid nog maar niet te spreken.
Onder de oorzaken van de bevolkingstoename moet men de rust die na Napoleon is ingetreden, niet verwaarlozen. De grote man verblijft intussen waar zijn zeldzame talenten hem gebracht hebben, maar wanneer hij zijn roem was blijven nastreven zouden drie miljoen jonge mannen ervoor gedood zijn, die nu vrouw en kinderen hebben, een miljoen zou onder de wapenen zijn, zonder eigen vrouw, intussen die van anderen verleidend. Het is dus onvermijdelijk, hoe dan ook, dat het volk in aantal toeneemt, en verder zijn er, door de politieke rust en de welvaart, weinig soldaten en weinig monniken.
Verder beweer ik dat het volk betaalt, en niemand zal dat tegenspreken. En als dat niet de bedoeling is van wat u heeft geschreven, mijnheer, dan had u dat moeten schrijven, om elk misverstand te voorkomen. Het volk bidt, is een stelling die de moeite van het overwegen niet waard is. Het volk betaalt is een axioma voor alle tijden, voor elk land, voor elke regering. Maar het Franse volk onderscheidt zich op dit punt van elk ander, en stelt er een eer in veel te betalen, om de mensen die haar belangen behartigen op een luisterrijke wijze te onderhouden, van welke nationaliteit, hoedanigheid, verdienste of kwaliteit ze ook mogen zijn; en we hebben er dan ook nooit gebrek aan. Toen alle regeringspersonen op zekere dag weggingen, en dachten het Franse volk een hak te zetten, kwamen er anderen waar het niet om gevraagd had, en speelden de baas; daarna kwamen – wat men het minst zou verwachten – de eersten weer terug (met een paar vrienden); grote ruzie, veel gepraat, waarna het volk er een eind aan maakte door ze allemaal, en iedereen die er zich mee bemoeid had, maar te betalen; zo goedaardig is het, het volk is vriendelijk, gemakkelijk, onstandvastig, levendig, wispelturig, veranderlijk, maar het betaalt altijd. Wie heeft dat ook weer gezegd? Ik weet het niet meer, Bonaparte of iemand anders: het volk is er om te betalen; en lees daarover eens, als u dat interesseert, een hoofdstuk uit het testament van de grote Kardinaal Richelieu, waarin hij, als groot politicus en staatsman, dat belangrijke vraagstuk behandelt: In hoeverre moet men toestaan dat het volk zich op zijn gemak voelt? Teveel gemak maakt het onbeschaamd; men moet het laten betalen om het dat teveel aan gemak te ontnemen. Te weinig gemak maakt het betalen onmogelijk, men moet het iets laten houden, zoals men de bijen wat honing en was laat. Het heeft zelfs nog wat vrijheid nodig; zonder dat zou het niet werken, niet sparen, en niet betalen. Maar hoeveel vrijheid? daar komt het op aan. Dat zal de heer Decazes ons vertellen. In de tussentijd betalen wij hem gemiddeld negenhonderd miljoen per jaar, en wanneer hij, zoals wij, alles betaalde wat hem werd gevraagd, zouden er heel wat minder meningsverschillen zijn.
Eerlijk gezegd, ze vallen hem onophoudelijk lastig over de besteding van die negenhonderd miljoen. Het beste gebruik dat hij er mijns inziens van zou kunnen maken is om ze te vergokken, of de juffrouwen van de opera ervan te onderhouden, zonder dat mevrouw de gravin het merkt. Dat zou helemaal in de lijn liggen van het hof, en het zou ons liever zijn dan hem ons geld aan soldaten te zien geven, die eerst te communie gaan en ons dan op straat vermoorden; die processies escorteren, en ons in het voorbijgaan de neus afsnijden; aan rechters, die de wet op de een streng en op de ander mild toepassen; aan paters die ons alleen maar willen begraven wanneer we onder hun leiding sterven, tegen betaling. Het zal waarschijnlijk niet lang meer duren of we gaan, zonder de hulp van die mensen, proberen onszelf te beschermen, onszelf te berechten, elkaar te begraven, en, indien nodig onszelf te verdedigen, zonder soldaten; de enige manier, zegt men, om goed verdedigd te worden, en alles zal beter gaan. Het hof zou dan een vrolijke tijd hebben, zonder hoofdbrekens over de betrekkingen met het buitenland. Dit is de raad die ik de heer Decazes geef, door middel van uw blad. Maar de heer Decazes leest u toch niet, hij werkt met Mademoiselle.
Niettemin, het is waar, mijnheer, en u zegt dat terecht, dat wij een godsdienstig volk zijn, nu meer dan ooit. Wij onderhouden de geboden van God veel beter sinds men ze ons minder voorpreekt. Niet stelen, niet doden, vrouw noch ezel begeren, vader en moeder eren, dat alles brengen wij beter in praktijk dan onze vaders, en beter dan, zoniet alle, dan toch enkele van onze priesters die van verre landen zijn teruggekomen. Zelden wordt men, door de wereld te zien, een beter mens; maar een geestelijke die een zwerversleven leidt, krijgt rare gewoonten. De weleerwaarde Jean Chouart was een goed mens, geheel toegewijd aan zijn brevier en zijn kudde; hij was zachtmoedig en nederig van harte, hielp de armen, troostte de bedroefden, stond de stervenden bij; hij suste meningsverschillen en verzoende families. En kijk eens hoe hij uit Duitsland of Engeland is teruggekeerd, een soort dragonder in pij, wiens onbeschaamde blik onze jonge meisjes doet blozen, en wiens taal onrust en tweedracht zaait; brutaal, ruziezoekend, twistziek; het is een stommeling die nergens bang voor is, en klaar staat om op de Blauwen in te slaan bij het eerste teken van zijn bisschop. Zo zijn onze paters als zij terugkomen van de missie. Ze hebben een goed voorbeeld broodnodig, en dat zullen ze bij ons vinden. Maar wanneer wij beter zijn dan zij in het nakomen van Gods geboden, wijzen zij ons op hun beurt op de geboden van de Kerk, die ze zich beter herinneren dan wij, en waarvan het voornaamste gebod is, meen ik, dat men al zijn goederen aan de hemel moet geven. U vraagt me, zei de voortreffelijke prediker Barlette, hoe men het paradijs binnengaat? De klokken van het klooster zeggen het u: geeft, geeft, geeft! Het latijn van de monnik is aardig: Vos quoeritis a me, fratres carissimi, quomodo itur ad paradisum? Hoc dicunt vobis campanae monasterii, dando, dando, dando.