Twee brieven van Willem Walraven
I
Banjoewangi, 25 augustus 1919.
Beste Jaap en Suus,
Je lange brief heb ik ontvangen op 29 Juli; je had hem op 10 Juni gepost, dus heeft hij er toch nog ruim 1½ maand over gedaan. Ik zou je al eerder geschreven hebben, doch de kwestie is, dat ik voor het schrijven van een enigszins lange particuliere brief altijd een vrije Zondag moet afwachten en het gebeurt nog al eens, dat die er bij inschiet. Vooral tegenwoordig, nu ik zelf de leiding van de gehele administratie heb op deze fabriek, vind ik wel eens, dat ik niet met goed fatsoen kan thuis blijven. In mijn plaats als assistent is natuurlijk een ander benoemd en voordat zoo iemand er in is kun je eerst eenige maanden schoolmeesteren. Je staat soms verbaasd, wie zich hier al niet uitgeeft voor boekhouder. Vooral bij Insulinde, met zijn critisch gestemd hoofdkantoor, kunnen ze geen beunhazen gebruiken en wordt nu eenmaal verlangd, dat de zaak in orde is. Het hoofdkantoor wordt n.l. op zijn beurt weer op de vingers getikt door de directie in Holland en zoo zit je feitelijk weer midden in de dienstklopperij, al dacht je soms, dat je er nu uit was als ‘burger’. Ik veronderstel, dat je ook zult kunnen begrijpen hoeveel meer werk er is aan de boekhouding van een fabriek, die maar een onderdeel van een groote maatschappij is, dan bij een op zich zelf staande zaak, waar je alleen maar te maken hebt met de baas, die je dagelijks voor je oogen hebt. Al was het maar alleen, dat je alle stukken in duplo moet opmaken.
Dat je niet eerder een antwoord van mij hebt ontvangen, heeft echter nog een andere reden. Mijn ‘huishoudster’ n.l. waarover ik je de vorige maal een en ander schreef, en aan wie ook door jou eenige regels worden gewijd, was bij het schrijven van mijn vorige brief reeds eenige maanden in
blijde verwachting, met het gevolg, dat op 13 dezer ons een dochtertje is geboren. Een heele gebeurtenis, zul je zeggen, en daar heb je gelijk in, hoewel we hier in Indië zijn en dat verandert de zaak. In mijn vorige brief heb ik daarvan nog geen melding gemaakt, omdat ik niet wist, hoe je het geval zou opvatten, en ik van plan was je heelemaal niets mee te deelen, als ik uit je antwoord mocht merken, dat je ‘Dirkslandsch’ in je oordeel was. In dat geval had ik er natuurlijk verder niet meer over gepraat en de zaak had toch het gewone verloop gehad. ‘t Is moeilijk zulke dingen onbevangen te bespreken, vooral met Hollanders, hoewel het op zich zelf heel natuurlijk is en niet anders dan men kan verwachten. Toen ik wist, dat het zoo was, voelde ik eerst even een kleine spijt, doch heel gauw ging ik er anders over denken. Ik sprak er over met een paar menschen hier en die raadden mij aan de zaak kalm op zijn beloop te laten en te doen wat noodig was, als het groote moment was gekomen. Er was ook iemand, die mij een ander advies gaf, doch dat onderhoud heb ik niet verder voortgezet. We hebben dus precies gedaan als ieder ander doet, n.l. een naaimachine gekocht en veel linnen en kantjes en er werd geconfereerd met alle mogelijke deskundigen en langzamerhand vulde zich de linnenkast met allerlei poppengoed. Zelfs vaders witte pakken moesten verdwijnen uit de kast wegens gebrek aan opslagruimte. We hebben een wieg gekocht van rottan met een klamboe en veel tirelantijntjes en toen het nog twee maanden was, naar schatting, heb ik de dokter er bij gehaald, en die zei, dat het nog twee maanden was, waarin hij zich drie weken vergiste, naar later bleek. Ook was er een dame, de vrouw van de 3de machinist, die zich bijzonder interesseerde voor het geval. Deze dame is n.l. gediplomeerd verpleegster en heeft verstand van die dingen. Langzamerhand begon ik te verlangen naar de komst van die kleine kleuter. Een andere dame uit de buurt, de huishouddame van Reynders, onze lste geëmployeerde, (die n.l. gescheiden is van zijn eigen vrouw) kwam ook al veel hier. Bij Reynders thuis waren nog veel bullen van zijn eigen zoontje, die ik allemaal erfde, zoodat we wel uitverkoop konden houden. Deze beide dames zijn allebei in Indië geboren, hoewel van Europeesche ouders, en met Indische menschen kun je veel beter over die dingen praten, vermoedelijk omdat de
grootste helft van de Indische maatschappij uit gemengd bloed bestaat. Doch hoe dan ook, al kon je er niet mee praten, ik wensch geen abnormaliteiten meer en het fatsoen en het burgerlijk wetboek, dat weet je. Het was aardig het moedertje bezig te zien en ook was ik zeer blij, dat ze zoo gezond was en tot het laatst toe bijna niet klaagde. Het zijn benijdenswaardige menschen, de Inlanders, uitgezonderd dan het groote contingent, dat aangetast is door ziekten. De kalmte en de totale afwezigheid van bombarie en aanstellerij bij een Inlandsche vrouw is ook verbazend plezierig, hoewel je dat ook alweer niet moet zoeken bij diegenen, die bedorven zijn in groote steden of door veelvuldige omgang met Europeanen, want over ‘t algemeen is de invloed van Europeanen op Inlanders niet bijzonder gunstig. Hun invloed op vrouwen is zeer zeker slecht, daar ze haar in minder dan geen tijd de allures van een snol hebben aangeleerd. In mijn geval echter was dat alles afwezig: ik heb het buitengewoon getroffen met dit meisje. Zoo vroeg ik haar of ze niet liever trouwen wilde, maar ze zei, dat ze niet inzag, waarom ik met haar trouwen zou. Als ik haar niet meer wilde hebben, dan zou ze wel weggaan, maar voor het kind moest ik zorgen, want dat was een Europeesch kind en dat kon niet naar de kampong gaan. rederen avond gingen we een eindje wandelen, omdat de dokter had gezegd, dat dat zoo goed was, en onder de wandeling liep ze dan maar op haar kinderlijke manier over alles en nog wat te praten, vol trots, dat ze met mij mocht loopen, want nu kon immers iedereen zien, dat haar kindje werkelijk een vader had! Van burgerlijke stand hebben ze geen begrip en daaraan hechten ze dan ook geen waarde. Ze huldigen het zuivere natuurstandpunt: een kind heeft een vader en een moeder en die beiden moeten voor het kind zorgen. Doen ze dat niet, dan zijn ze slecht. Verder gaat hun filosofie van het huwelijk niet.
Op den morgen van den dag, dat het kindje geboren werd, belde ik op kantoor de dokter op met verzoek eens bij mij thuis te gaan kijken, want het vrouwtje had den heelen nacht gekreund en gekermd en over pijn geklaagd. Ik had geen erg, dat het kind zou geboren warden, want het was immers nog drie weken. De dokter kwam tegen 12 uur, zooals dokters gewoon zijn – geen haast – en zei, dat het kind ‘s avonds
zou komen. Even over twaalven kwam ik thuis en vertelde ze mij, dat de dokter was geweest en wat hij gezegd had. Ik had er niet veel verstand van, maar ik zag wel, dat ze vreeselijke pijn had en ze kneep me blauwe plekken in mijn arm. Ik maakte me los van haar en waarschuwde mevrouw Molenaar, de verpleegster, die dadelijk kwam, en die nog geen kwartier in huis was of het kind werd geboren. We waren maar met ons beiden, want ik hield de bedienden buiten. Javanen zijn toch te zenuwachtig bij zoo’n gelegenheid. Later hebben die zich onderscheiden, toen het kindje eenmaal geboren was, vooral onze ouwe baboe, die op haar matje voor de deur van de kamer sliep gedurende de eerste nachten na de bevalling De dokter kwam toen de kleine er al was, doch al het andere nog gedaan moest worden. Het was gelukkig alles goed in orde en een half uur later sliep het kind al rustig in haar bedje.
Ik ben naar den Assistent-Resident gegaan ‘om de zaak in orde te maken’. Alsof het al niet in orde was! De Assistent-Resident heet Renardel de Lavalette en ik wantrouw alle menschen met dubbele namen. Die zijn me te Christelijk Historisch. Bij het Korps Genietroepen was een majoor met een dubbele naam, die iemand met een vriendelijk lachend gezicht veertien dagen provoost gaf en dan soms nog daarbij opmerkte, tot meerdere stichting van den delinquent: Het is God, die je straft, soldaat, niet ik! ‘s Mans naam was de Gaay Fortman en hij is uit een beroemde Amsterdamsche domineesfamilie. ‘t Was een zeldzame huichelaar. Het deed me dan ook genoegen te bemerken, dat meneer Renardel enz. op zijn tijd niet vies was van een vloek en lang genoeg op promotie gewacht had om zijn ambtenaars-fanatisme kwijt te zijn. ‘t Is trouwens verwonderlijk zooals de menschen veranderen tegen je, zoodra je geen proleet meer bent in hun oogen. Meneer Renardel had voor dergelijke gevallen een prachtige theorie klaar. Hij noemde datgene wat ik kwam doen geen ‘erkennen’, pardon, hij noemde het ‘adopteeren’. Op het oogenblik was het kind volgens hem een Inlandsch kind en nu kwam ik, als de engel der barremhartigheid, en ontfermde mij over dit Inlandsche kind, dat van niemand was, door het te adopteeren en het mijn naam te geven. Wat een barmhartige Samaritaan was ik! Wie zou ooit gedacht hebben, dat
ik weezen of vondelingen zou gaan aannemen als mijn eigen kinderen! Enfin, er werd een stuk opgemaakt en er werd geteekend, dus de zaak was voor mekaar en het kind was officieel van mij. Ik heb het de namen ‘GERALDINE ANNA’ gegeven.
Ik moet je verder nog meedeelen, dat het een buitengewoon lief kind is. Ze is op dit oogenblik 11 dagen oud en het is een lust om haar te zien. Misschien ben ik bevooroordeeld, omdat ik haar vader ben, maar andere menschen hebben hetzelfde gezegd: het is werkelijk een buitengewoon mooi kindje. Ze had toen ze geboren werd reeds haar van 2 cm lang, dat nog steeds niet weg is en dat haar moeder met een zacht borsteltje bewerkt met een naadje opzij. Dat staat toch zoo aardig! Haar oogen zijn natuurlijk zwart, daar is het een Indisch kind voor en ook haar haren zijn van die kleur, maar ze is gelukkig blank van vel en ze heeft roode wangetjes, wat zeer zeldzaam is bij kinderen hier. De dokter zegt, dat het een gezond sterk kindje is en dat blijkt dan ook wel, want ze heeft ons nog geen last gegeven. Ook ‘s nachts wordt ze hoogstens tweemaal wakker. Ik ben nieuwsgierig of ze ‘s nachts ook van Roodkapje zal vertellen tegen haar oude lui, zooals ik immers deed, toen ik nog in de kribbe sliep! Aardig is ook, dat ik een meisje heb gekregen, wat ik heimelijk altijd verlangd had. Ik was geloof ik bang van een jongen, omdat ik misschien later ook in de verleiding zou komen hatelijk tegen hem te doen en hem te misgunnen, dat hij van sommige dingen meer verstand had dan ikzelf, wat een vader toch in den loop der dingen kan verwachten, daar iedere generatie zijn voordeel plukt van de verbeterde toestanden op het gebied van middelen ter zelfontwikkeling in zijn eigen tijdperk. Als dit kind een hoofd blijkt te hebben om te leeren, moet ik dan haar kwalijk nemen, dat ze haar talen of haar wiskunde beter kent dan ik, omdat ik in mijn tijd slechts hier en daar te hooi en te gras wat heb opgepikt? Ik hoop, dat ik boven dergelijke kleinzieligheden zal staan en toch was ik bang voor dergelijke conflicten, omdat ik thuis eigenlijk nooit anders gekend heb. Dit neemt niet weg, dat ik de menschensoort, die aan deze hebbelijkheid lijdt, gauw in de gaten heb. Ik heb menschen gekend, die liever de rug van hun paard kapotreden met een niet-passende lichter, dan een nieuwe
lichter te koopen en dit alleen omdat het hun zoon was, die hen opmerkzaam maakte op het niet passen van den lichter! Zoo hebben we hier op de fabriek een lste en een 3de machinist. De lste machinist is een man van theorie met diploma’s. De 3de is een man van praktijk met werkhanden. Nu wordt de fabriek gedreven door een motor, die verleden jaar gekocht is voor f 25.000,-. Deze motor is nu geen 5000 gulden waard, omdat hij absoluut bedorven is door verkeerde behandeling. Reden: de man met de diploma’s wou op een oogenblik geen goede raad aannemen van de man met de werkhanden, omdat lste machinisten het altijd beter weten dan 3de machinisten. Het is in ‘t algemeen in deze wereld gevaarlijk om iets te weten of te kunnen, want daar kunnen de menschen niet tegen. Beter is het je van den domme te houden en zelfs van tijd tot tijd eens onderdanig om raad te vragen, al is het ook in een affaire, die je volkomen duidelijk is.
Ik heb met veel genoegen gelezen, dat ook bij jullie binnenkort een jonge wereldburger of burgeres zal arriveeren. Ik hoop, dat alles even goed van stapel zal loopen als hier en dat je er veel plezier van zult mogen beleven Jammer, dat we bij al die gewichtige gebeurtenissen zoo ver van elkaar zijn en dat we langzamerhand niets meer van elkaar afweten, wat betreft die kleine huiselijke gevalletjes, die tezamen het groote leven opbouwen. Het is goed voor een jongmensch de wereld in te gaan; vooral hier in Indië is nog plaats voor velen. Doch ook is het waar dat ieder, die zijn land verlaat, toch veel opoffert en veel mist en dat het jaren duurt, voordat men eenigszins verzoend raakt met alles, wat men opgegeven heeft en met zijn nieuwe land. Ik voor mij heb te veel doorgemaakt om niet van Indië te houden, waar men ten slotte iets voor mij gedaan heeft en waar men tenminste van mijn werkkracht wil gebruik maken. Maar dit neemt niet weg, dat ik slechts een Hollandsche courant of tijdschrift behoef op te pakken om te voelen wat ik mis en dat ik me, evenals zooveel anderen hier, er op moet toeleggen niet te denken aan het land van mest en mist, want dan krijg je het dikwijls te benauwd. Niet dat ik heimwee heb naar Flakkee, verre van dat, maar ik heb heimwee naar die smalle strook van West-Europa, waar de bron is van alle Europeesch leven op
de wereld en waar wij toch eigenlijk allemaal thuishooren.
Van de week was hier in de soos een voorstelling door Anna Klaassen, een dame, die ik vroeger gekend heb onder den naam van Anna Wensma-Klaassen, doch tot den vrijgezellenstaat schijnt te zijn teruggekeerd. Ze was nog even dik en joviaal als vroeger, dat wel. Vroeger was ze aan het officieele tooneel, maar tegenwoordig behoort ze tot de z.g. ‘levensliederlingen’, welk bedrijf haar vrij goed afgaat, dat moet ik zeggen. Ze heeft een mooie stem. Ze was pas in Indië en had al gezongen op Batavia en Soerabaia, maar het schijnt, dat ze ook de binnenwateren afpolst, teneinde niets van de vangst te missen. Nu, daar kom je dan ook naar Indië voor! Maar toen ze daar zoo zong, allemaal Amsterdamsche en zelfs Rotterdamsche liedjes, met het dialect zoo frisch en kersversch geïmporteerd, toen had ik eigenlijk spijt, dat ik gekomen was, want ik kan er niet goed tegen dat te hooren. Ik vind, dat je zoo duidelijk voelt, wat je in al die jaren gemist hebt, dat je jezelf een kaffer toeschijnt en dat je tegenwoordig leven eigenlijk een nutteloos en doelloos geploeter is, zoodat je werk je gaat toeschijnen dwangarbeid of zooiets te zijn, dat iemand verricht in een verbanningsoord. Hoewel ik aan den anderen kant bedenk, dat je op Flakkee Anna Klaassen al evenmin zult te hooren krijgen. Een van de oudste planters van Banjoewangi, die hier al veertig jaar is en die nooit meer naar Holland teruggaat, doch die Amsterdammer is gebleven in hart en nieren, zat met de tranen op zijn gezicht naar al die onvervalschte Hollandsche vroolijkheid te luisteren en al kon hij zich niet zoo goed uitdrukken, dit merkte ik wel, dat hij zichzelf toch eigenlijk een arme stakker vond, die heel wat in zijn leven gemist had, al ging hij dan ook na afloop in zijn eigen auto naar huis. En hij was de eenige niet, die dat gevoel had, doch velen willen dat niet bekennen en worden zelfs boos als je praat zooals ik nu schrijf. Dat zijn de Filistijnen en de Idealisten, zooals Shaw ze noemt. De eersten zeggen: ‘dit leven is goed genoeg voor mij’ en de tweede soort zegt: ‘wij vervullen in Indië een grootsche taak! De toekomst van een gansche natie, ja van een half werelddeel is in onze hand en het nageslacht zal ons rekenschap vragen enz. enz.’ Maar de menschen, die eerlijk durven zeggen: ‘Wij hooren hier niet en hoe langer we hier blijven, hoe meer we degene-
reeren. Ons verblijf hier heeft geen ander doel dan bezit vergaren, dat rechtens aan anderen toekomt’, zulke menschen tref je maar zelden aan. Maar op een avond als van de week valt het sommigen op, dat men niet ongestraft in den Oost zich rijk gapt en dat er nog andere waardevolle dingen in het leven zijn dan geld alleen, zonder welke men nimmer volmaakt geleefd kan hebben!
Van geld gesproken: ik moet je nog feliciteeren met de erfenis, al was het maar alleen om je te zeggen, dat ik het je van harte gun, en dat ik hoop, dat het zal bijdragen om je los te maken van de tirannie Want dat bezit van dat beetje geld, het jaarsalaris van de minste employé in Indië, zal je ontzaggelijk in de achting doen stijgen. Maar het is er dan ook achting naar! Die soort van achting ondervind ik op het oogenblik ook dagelijks van de zijde van menschen, die me niet aankeken, toen ik nog assistent was en niemand vermoedde, dat ik zoo vlug hoofdboekhouder worden zou. Wat de menschen in je vereeren is niet je persoon, doch het ambt en daarmee weer het salaris, dat je per ultimo opstrijkt. Wie je zelf bent of wat je denkt kan hun heel weinig schelen. Gewoonlijk hebben ze ook niet de noodige menschenkennis of menschenmin om zich te verdiepen in het toch zoo interessante vraagstuk, vanwaar je komt en hoe je geworden bent, wat je bent. Zoodra je eventueel je ontslag zou krijgen, zou niemand je dan ook meer aankijken. En het meest ontstellende van dit alles is voor mij, dat ik deze karaktertrekken, die in den grond laag en afschuwelijk zijn, ontdekt heb bij mijn eigen ouders. Dat zelfs je eigen naaste familie je met den nek aanziet en je ergens wegstopt, waar dan ook, zelfs al weten ze, dat er groote kans is, dat je formeel naar de verdommenis gaat, zoodra je niets bezit of zelfs maar niet in staat bent den schijn daarvan op te houden, dat is wel uiterst geschikt om den mensch zijn geloof in zijn soortgenooten te doen verliezen. De schijnbeschaving van onzen tijd zien we vooral in groote dingen, zooals de pas beëindigde oorlog, maar we zien haar ook telkens weer in onze onmiddellijke nabijheid, in het kleine kringetje, waarin we leven. Iederen dag weer moet ik lachen als ik de holle verwaandheid zie van alle mogelijke menschen, die zelfs van de meest elementaire beschavingsbegrippen ontbloot zijn. En waar zijn ze nu eigenlijk zoo
trotsch op. Joost mag het weten. Ik denk dikwijls aan Multatuli (voor wie ik entre nous niet meer zoo’n eerbied heb als vroeger, tenminste wat zijn betrouwbaarheid als geschiedschrijver aangaat. Als letterkundige vind ik hem nog altijd een groot kunstenaar) waar hij ons Droogstoppel teekent. Hoe dikwijls ontmoeten we dienzelfden Droogstoppel in het leven! Ik ontmoet hem dagelijks, mag ik wel zeggen, de godsdienstigheid van den Amsterdamschen Droogstoppel er buiten gerekend. Dagelijks hoor ik hem zeggen (ik bezit het boek niet meer, dus ga ik af op mijn geheugen): Zeventien jaar bezoek ik de beurs en ik durf zeggen, dat ik geacht ben bij mijn pilaar! Als ze iemand roepen, die ervaring heeft, dan kan ik naar voren komen! Ik heb al wat huizen zien vallen! Er gaat veel bij ons om. Met ons dertienen zijn we op kantoor. En Busselink & Waterman, dat zijn ook makelaars in koffie, maar het zijn knoeiers, meneer, en ik geef U hun adres niet. Je moet door een nauw gangetje om er te komen en de dochter van Busselink & Waterman is weggeloopen, omdat het knoeiers zijn, meneer! Ik ben een fatsoenlijk makelaar, Last & Co, Lauriergracht 37, en de Schrift is me heilig! Waarheid en gezond verstand, dat is wat ik zeg!
En dan als hij Sjaalman ontmoet:
De man had geen overjas aan, ziet U, en ik vroeg hem hoe laat het was en hij wist het niet! Altijd een slecht teeken, als iemand niet weet hoe laat het is! Ik had mijn pels aan. Hij liep met me mee en praatte maar door, maar lieve hemel, hij had geen overjas aan en hij wist niet hoe laat het was! Bij de Kapelsteeg zei ik: Neemt U mij niet kwalijk (want ik ben altijd beleefd) maar hier moet ik in, en ik ging de Kapelsteeg door, hoewel het eigenlijk niet fatsoenlijk is, om door de Kapelsteeg te gaan. Maar geen overjas en hij wist niet hoe laat het was!
Zeker, zeker, van menschen zonder overjas maak je je zoo vlug mogelijk af, zelfs op gevaar af van iets te doen, dat je goeden naam in opspraak zou kunnen brengen. De Droogstoppels zijn nog even talrijk als in Douwes Dekkers’ tijd.
20 September.
Zooals je ziet is er een kleine pauze ontstaan tusschen het oogenblik, waarop ik onlangs eindigde en dat waarop ik thans
weer begin. In de week is er geen denken aan rustig te gaan zitten tot het schrijven van een eenigszins lange brief en ‘s Zondags gaat het soms ook al niet. Verleden Zondag heeft n.l. mijn kleine meid den geheelen dag gehuild, omdat ze niet kon poepen en ze maakte zoo’n misbaar, dat we geen van beiden iets anders hebben kunnen doen, dan met haar optrekken. Ten slotte heb ik de hinderlijke massa langs kunstmatigen weg eruit gekregen, waarna de rust hersteld was. Ze maakt het uitstekend en ze kent me bepaald als ik thuiskom. Ze is nu ruim vijf weken en reeds te groot geworden voor het badkuipje, dat we aanvankelijk voor haar gekocht hadden. Alle menschen bemoeien zich met haar. Ze is al op visite geweest bij mevrouw ten Seldam en bij de vrouwen van de andere collega’s en haar moeder is daardoor natuurlijk zoo trots als een haantje. Het goeie kind begrijpt niet, dat de meerderheid van die Europeesche ‘dames’ haar nauwelijks het bezit van het kind gunt en nog minder, dat ze door mij behandeld wordt alsof ze een Europeesche ‘dame’ was. Er zijn werkelijk nog van die menschen, die denken (en die dat soms ook nog tegen haar zeggen), dat ik in de toekomst dat kind van haar moeder zal afnemen, teneinde het te beschermen tegen de verderfelijke invloeden, die van die moeder uitgaan en het de zegeningen van de Europeesche ‘beschaving’ te doen deelachtig worden. Zulke dingen nu maken me helsch, als ik ze tenminste te weten kom. Ik heb toch al zoo’n haat tegen het kwasi-gedistingeerde zoodje, dat de ‘Europeesche samenleving in Indië’ heet en waarin je de grootste scharrelaars en de meest-banale wijven aantreft (zie ‘Tropenadel’), menschen, die van geen toeten of blazen weten en vroeger misschien handel dreven in lange turf en kachelhout. Ik ben nog steeds geen lid van hun soos, noch kan ik meedoen aan hun vredefeest, noch hun bioscoop bezoeken, waar ze aan verslaafd zijn en waar ze zitten te genieten bij de opvoering van een verhaal uit een dubbeltjes-roman, gespeeld door Amerikanen met lange kinnen en lange bovenlippen en gladgemangelde haren en onberispelijke vouwen in hun broek. Als ik dan bemerk, dat zulke kunstkenners laag neerzien op een braaf en zich uitslovend kind, word ik helemaal geneigd me af te zonderen, hetgeen ze je dan nog kwalijk nemen. Je hebt hier in dit land van die gezellige
‘kringen’, van die reuzekringen, die over en weer bij mekaar op de thee komen en whiskey-soda drinken en eindeloos praten over hun evenmenschen en over de zaken, zijnde deze de eenige onderwerpen, die ze goed machtig zijn. Als je daarin verward raakt, in die kringen namelijk, dan heb je in minder dan geen tijd ‘vrinden’, maar ook in minder dan geen tijd wordt je belasterd en bekritiseerd. Nu is er niet veel gevaar, dat ik ooit mezelf in die kringen zal laten opnemen. Evenals in Amerika heb ik nog bijna geen menschen aangetroff en, die niet geldverdienen als het hoogste beschouwden. De Inlander, hij moge dan gebreken hebben, wordt alsof het vanzelf spreekt belasterd en bespot en uitgezogen. Hun bedienden vragen ze ‘s avonds om 11 uur nog diensten (wat trouwens ook bij de ‘deftige klasse’ in Holland het geval is) en zonder zich te geneeren vallen ze dood op een cent waar het erop aankomt de menschen te betalen, ook al verdienen ze zelf honderden per maand. Tegenover een Inlander is alles geoorloofd. En dat zulke menschen desnoods ook hun eigen rasgenooten er onder helpen behoeft geen betoog.
Degene, die ik graag mag lijden, is (wonder boven wonder) mijn baas. Het is alleen maar jammer, dat we hem niet zullen houden, want als ik me niet vergis, zal hij uit den dienst van Insulinde ontslagen warden. Voor zooiets moet je in den Oost zijn! Ik heb je vroeger reeds over hem geschreven en heb je toen meen ik eenigszins een schets van zijn karakter gegeven. Hij is ruw aan de oppervlakte, maar van binnen is hij van goud, en wat ik vooral zeer in hem op prijs stel: hij weet wat en hij kent wat. Maar in Indië, waar de grootste uilen de mooiste baantjes hebben, geeft je dat niet veel. Feitelijk kun je beter een stommerik zijn en van tijd tot tijd onderdanig voorlichting vragen bij de hooge heeren en wat vooral van veel belang is: geef geen soesah. Dien geen rapporten in, die kritiek bevatten, en wijs niet op verkeerde toestanden, want dan geef je de hooge heeren soesah. Beter is het de mossels te bedekken en, zooals Multatuli reeds heeft aanbevolen, rapporten indienen over rustige rust. ‘Rustige rust’, dat is wat ze hebben moeten.
In het begin van dit jaar is er een nieuwe vertegenwoordiger benoemd. Lang is er over gedacht, wie ze daarvoor zouden nemen. Vooral met de slechte telegrafische verbinding met
Holland duurden de beraadslagingen nogal lang, maar eindelijk dan werd bekend, wie de gelukkige was. Benoemd werd de heer M.H. Damme, tot dat oogenblik hoofdinspecteur van de Staatsspoor in Indië. Damme is ingenieur en heeft geen verstand van handel. Op het oogenblik bemoeit hij zich nog steeds niet met handelszaken. Hij heeft alle fabrieken bezocht en overal erg deftig gedaan en bij niemand vertrouwen gewekt. Dat kon dan ook bezwaarlijk met het oog op zijn reputatie bij de SS. Voor de lagere ambtenaren bij de SS, vooral de Inlandsche, is hij op zijn manier zoo kwaad niet geweest. Hij heeft n.l. gezorgd voor woningbouw en pensioenregeling, doch alles nogal berekend op de groote klok. Maar voor de hoogere ambtenaren, vooral diegenen onder hen, die ook het ingenieursdiploma bezaten, is hij steeds de kwade geest geweest. Hij had er verbazend het handje van om menschen er uit te werken, ook al toen hij nog geen hoofd van het bedrijf was, en deze slachtoffers werden dan bij voorkeur vervangen door… officieren. Zoo is het bij de SS meermalen voorgekomen, dat een ingenieur ergens werd uitgedrukt en in zijn plaats een luitenant van de infanterie werd benoemd. Ik vertrouw, dat je de doorsnee mentaliteit van dergelijke menschen voldoende bekend is, zoodat ik daarover niet behoef uit te wijden. Het te Breda gegeven onderwijs mag prachtig zijn voor het leger, voor alle andere takken van arbeid is het beslist onvoldoende. Ik ben in de gelegenheid geweest om dit op te merken bij de Genie, dat dan nog het meeste studie-wapen mag geheeten warden. Om kort te gaan, toen de heer Damme van de SS weg was, verscheen er in het Soerabiaasch Handelsblad een serie artikelen, waarin zijn optreden bij de SS zoo werd afgekamd, dat er van zijn reputatie van groote meneer niet veel overbleef. Deze artikelen waren geteekend door den schrijver (dus geen aanval van achteren) en je stond versteld van het aantal namen van bekende menschen, die daarin voorkwamen en die allemaal op een of andere manier door den heer Damme weggewerkt of achteruitgezet waren. Sommigen van die menschen hebben het in het particuliere of andere takken van gouvernementsdienst al weer ver gebracht en waren zoo vrij tegenover de hooge oomes, dat ze allerlei inlichtingen hadden durven geven aan den schrijver van de artikelen. Je begrijpt hoe
hoopvol het personeel van Insulinde was gestemd bij die lectuur. Bij Insulinde zijn ook eenige personen als administrateur werkzaam, die vroeger een lat achter zich aan hebben gesleept en dat is dan ook voor de insiders wel te merken aan hun zaken. Ook de secretaris van den vertegenwoordiger, De Vaynes van Brakel Buys, is een gewezen kapitein van het O.I. leger. De heer Ten Seldam nu, die van de Handelsschool komt en o.a. jaren in het bankiersbedrijf heeft gezeten en dus doorkneed is in handelsaangelegenheden, moet zich dagelijks ergeren aan de wijze van werken van die heeren. Zoo heeft hij uitgerekend, dat de superintendent, de man die de leiding heeft van den opkoop van grondstoffen, de maatschappij in een jaar tijd door stommiteit bij het sluiten van contracten met Chineezen een schade van ¾ ton berokkend heeft. Zulke dingen rekent hij niet alleen uit, maar hij schrijft ze ook naar Bandoeng. Zoo heeft hij kritiek geleverd op de inwendige controle van de maatschappij en bewezen, dat employé’s voor duizenden kunnen stelen als ze oneerlijk willen zijn. Wat dan ook al meermalen gebeurd is. Al deze correspondentie komt de directie in Amsterdam ook te lezen en dat is de oorzaak van de verbittering van de heeren in Bandoeng. In den heer Damme hebben deze lui, die het zoo jammer vinden, dat ze geen korpsrapport meer kunnen houden, nu de ware redder gevonden. Er is slechts op een gelegenheid gewacht om hem de slag te geven en die gelegenheid hebben ze onlangs gevonden. Een machinist, die onbekwaam was voor zijn werk, iederen morgen te laat kwam, ledikanten en kasten enz. liet maken uit materiaal van de fabriek en op allerlei andere manieren gegapt heeft, die bovendien een beest was voor alle menschen, die met hem werken moesten, zoowel Europeanen als Inlanders, en die ten slotte door Ten Seldam geschorscht was, in afwachting van de beslissing van Bandoeng, werd gehandhaafd en overgeplaatst naar een veilig plekje, terwijl de heer Ten Seldam naar aanleiding daarvan de beschuldiging naar het hoofd kreeg van niet te kunnen omgaan met personeel en door de groote heer werd voorgedragen voor ontslag. Reynders, ikzelf en een 3de machinist hebben allen een brief naar Bandoeng geschreven, waarin de zaak werd uiteengezet, omdat we wel vermoedden, dat Ten Seldam het zou moeten ontgelden,
maar het heeft niet geholpen. Er is nog geen bericht uit Amsterdam, tenminste niet hier op Banjoewangi, maar de baas zelf heeft al gesolliciteerd naar iets anders en is dan ook reeds in bespreking met de Javasche Bank. Ik hoop van harte, dat hij slaagt en dat hij een baan krijgt, waar hij driemaal zooveel verdient als hier, al was het maar alleen om te demonstreren tegen die bureaucraten op Bandoeng.
Ik ben hiermee zoo’n beetje ‘au bout de mon latin’. We zullen het er tenminste maar voor houden, dat deze brief lang genoeg is. Ik hoop, dat je hem in gezondheid mag ontvangen en dat je me goede berichten terug kunt zenden, ook omtrent de aanstaande vermeerdering van je gezin. Als je zoo’n lief kindje krijgt als wij, dan ben je gelukkig. Ik loop tegenwoordig ‘s avonds en ‘s morgens, als het nog koel is, steeds een beetje met haar voor het huis op het gras en dan komen steeds de noodige menschen haar bewonderen. Ook Inlanders zijn aardig om te zien bij kinderen. Omdat dit kind nu blank is, blanker dan hun kinderen, hebben ze daar een bizonder soort vereering voor. Inlanders willen allemaal blank zijn. Als ze blank konden worden door het afhakken van hun pink, liep heel Indië vol menschen met afgehakte pinken. Ook halfbloeds zijn van die richting. Het is wel treurig eigenlijk als iemand zoo weinig hoogloopt met zijn eigen ras. Mijn dochter is mooi blank en ik denk wel, dat ze zoo blijven zal, hoewel het niet verschrikkelijk is als een Indisch meisje een beetje donker getint is. In Holland vinden we dat zelfs wel mooi. Van meer belang is het, dat ze vrij is van Indische streken, waaronder vooral behoort het geloof aan allerlei spoken en voorteekens en het gemis aan openhartigheid, wat je veel aantreft bij Indische menschen. Ik zal alles in het werk stellen om dat te voorkomen en ik weet zoo goed als zeker, dat het moedertje me daarin zal helpen, want die is in haar denken en doen nog Europeescher dan ikzelf bijtijden. Als je zelf een kleine hebt raad ik je aan het kind zooveel mogelijk vrij te houden van den invloed van het calvinisme, dat in Holland zoo velen geestelijk lam slaat. Vertel hem niet van de kerk en van bidden en van Jezus enz. want er is niet wat meer huichelarij aankweekt dan die voor kinderen absoluut onbegrijpelijke dingen, afgezien nog van de vraag of er iets goeds in schuilt, wat ik sterk betwijfel. De
kleine Liesje van de baas, die acht jaar is, vroeg indertijd aan haar vader, wie nou eigenlijk God was, waarvan ze had gelezen in een braaf boekje. Haar vader zei daarop dat: ‘God, dat was een ouwe heer met een lange witte baard’. En wie was Jezus? ‘Jezus, dat was de zoon van de ouwe heer’. Nu onlangs had Liesje een vriendinnetje op visite met wie ze samen alweer in een boekje aan ‘t lezen was, waarin van God voorkwam. Het vriendinnetje, die ook nog nooit van hem gehoord had vroeg aan Liesje, wie of dat toch eigenlijk was. Ja, zei Lies, ze wist het ook niet precies, maar ze had het al eens aan vader gevraagd en die zei, het was die ouwe heer met een lange witte baard. Daarbij maakte ze dan dezelfde beweging van langs een baard strijken, die haar vader indertijd bij zijn godsdienstonderwijs gegeven had. En Jezus? Jezus, dat was nou z’n zoon! En volkomen tevreden werd er na deze opheldering verder gelezen. Ik kan me op het gebied van theologie niets rationeelers denken dan deze opvatting en hoop het in de toekomst toe te passen.
Ten slotte deel ik je nog mede, dat ik erover denk te gaan trouwen. Bij nader inzien vind ik, dat al is het kind nu erkend en gewettigd enz. het toch ingeval ik eens doodging beter zijn zou voor moeder en kind, als we getrouwd waren. Dus ben ik van plan daarvan werk te maken en dan binnenkort dat in orde te maken. ‘t Is maar een bloote formaliteit natuurlijk, want aan de verhouding verandert het niets.
Doe mijn groeten aan Oome Hannes en Jan Vreeswijk. Den laatsten zal ik trachten te schrijven, hoewel ik al zoo lang wegben en eigenlijk alle contact met hem verloren heb. Ik moet in zooveel uitleggingen vervallen en ik heb daarvoor geen tijd. Oome Hannes heb ik nog steeds niets gestuurd, ik heb ook zooveel onkosten gehad met al dat meubilair het eerste jaar en daarbij nog het kind, dat ik blij ben als ik geen beeren heb. Bij de zaak heb ik f 500,- schuld. Maar met Nieuwjaar krijg ik ongeveer f 800,- gratificatie, dus kan ik meteen afbetalen. Dan ga ik ook met verlof naar de heerlijke Preanger waar mijn vrouwtje vandaan komt, die daarnaar vreeselijk verlangt. 2 dagen met de trein! Of ik over vier jaar naar Holland kom is nog niet zeker. Op het oogenblik zou ik niet gaan al werd mij het geld en de vacantie geboden. Ik heb geen verlangen naar Holland, tenminste niet op het
oogenblik. ‘t Kan nog komen. Ook is het bij Insulinde zoo veranderd, nu de goeie menschen dood zijn, dat ik wel eens weg zou kunnen gaan en dan zal de verlofskwestie daardoor ook anders worden. Dit laatste hoop ik echter niet en daar is voor het oogenblik nog geen sprake van. Maar als Ten Seldam een goeie baan krijgt en hij wil mij bij zich hebben als boekhouder of wat ook, dan kan het wel gebeuren, dat ik ga, want een baas, waarmee je kan opschieten is een zeldzaamheid en dat is in den Oost alles waard. En met Ten Seldam kan ik wonderwel samenwerken en buiten de fabriek is hij als een intieme vriend. Jammer dat zoo’n man nu weer wegmoet door toedoen van de verzamelde nullen.
Portretten heb ik nog niet. Ze zijn duur in Indië en dan gewoonlijk nog slecht. Maar als de blauwe het kan trekken, dan zal ik binnenkort eens een fotografietje laten maken van Dientje, dan kun je zien hoe ze er uitziet.
Het beste met jullie beiden en veel voorspoed in de zaken.
Je broer,
Wim
II
Banjoewangi, 24 Januari 1920.
Beste Jaap en Suus,
Ik heb onlangs de brief van Jaap ontvangen in antwoord op den mijnen waarin ik schreef over mijn dochter en waarin Jaap ook schreef over de verwachting waarin jullie toen leefden en ik heb maar gewacht totdat ik het definitieve bericht had, dat de kleine er was, om je dan meteen te feliciteeren. Dit bericht is deze week gekomen en tot mijn groote blijdschap heb ik vernomen, dat jullie een dochtertje hebt gekregen, waarmee dus ook alweer een van je wenschen vervuld is. Ik hoop, dat ze moge opgroeien tot een lief en goed meisje en tot vreugde van haar ouders. En moge ze niet al te Dirkslandsch in haar opvattingen worden en aan den anderen kant op haar beurt bewaard blijven voor conflicten met den Dirkslandschen geest. Het is altijd een nadeel als je in Dirksland geboren bent; dat kom je nooit meer heelemaal te boven.
Aan den anderen kant is het ook weer niet alles in Indië
geboren te zijn. In Indië heeft men teveel, wat men in Dirksland te weinig heeft, n.l. vrije opvattingen op zeker gebied. Ik merk, dat je in dienst hebt kennis gemaakt met Indo’s en het beeld, dat je daarvan ophangt, is tamelijk juist. Tenminste in doorsnee. De Indo voelt zich in Indië als een tusschenmensch, noch Inlander, noch Europeaan, de meer beschaafden niet te na gesproken. Er zijn Indo’s voor wie het het beste zou zijn als ze zich onder de Inlanders rekenden en gewoon met een hoofddoek en sarong rondliepen en er zijn er weer anderen van wie het jammer is, dat ze niet een beetje meer Europeesch zijn in hun opvattingen. Het bloed van de moeder verloochent zich nooit en in de meesten vindt je de geslotenheid en koppigheid van den Inlander terug en ook het fanatisme, het geloof aan het noodlot en meer van die dingen, die den Inlander zoo indolent maken en die maken, dat hij nooit zelfstandig zal worden en voorbeschikt schijnt om overheerscht te worden. De Indo’s in het Indische leger (en er zijn er veel) hebben op de chambrée ook gewoonlijk niet het hoogste woord, maar in de kampong zijn ze in hun element. Als je wel eens een stuk van Fabricius hebt gezien (Totok en Indo enz.) dan heb je daarvan ongeveer een beeld gekregen. Velen van die menschen hebben tot op een zekeren leeftijd niets anders dan Maleisch of Javaansch gesproken en ze leeren het Hollandsch nooit zuiver. Ik heb een assistent op kantoor, ook een Indo, (ze zijn tuk op heerachtige baantjes) die voor het werk, dat ie doet heel goed is, maar daarmee is ook alles gezegd. Als hij me vraagt, waarom ze hem niet bevorderen, dan weet ik niet wat ik zeggen moet, maar de reden is dat hij net als een Inlander, alleen datgene doet, wat hem gelast wordt en daarmee uit. Van wat er verder nog op kantoor omgaat hoort en ziet hij niets. Als ik ziek ben of er een dag uit ben, dan beleven ze de grootste stellen, want Smit weet niets en kan niets, wat ik gewoonlijk doe, en hij verbaast er zich over, dat ze zulke dingen van hem vergen. De wereld is volgens hem in vakjes verdeeld en ieder moet maar blijven in zijn eigen vakje. Hij kan geen brieven schrijven, want hij kan zich niet uitdrukken, omdat hij nooit wat gelezen heeft, maar hij vindt toch, dat hij recht heeft op promotie, omdat hij er al zoo lang is. Ik raad hem altijd aan bij het Gouvernement een baantje te zoeken, daar kijken ze
alleen maar naar ancienniteit. In het leger gaat die theorie ook op en word je hoofdman over honderd na een of twee halve jaren kaderschool. Maar in den onbarmhartigen, praktischen handel wordt er meer voor vereischt om vooruit te komen. Ik zal niet zeggen, dat je voor den handel zoo knap behoeft te zijn, integendeel, ik houd het er voor, dat een hoofd met geleerdheid in den handel maar ballast is. De handel is een toestel of een organisatie, waarin men er op uit is winst te behalen en wat meer is, men komt daar rond voor uit. Die het beste kan sjacheren heeft in den handel het meeste succes en naar dien wordt het meeste opgezien. Zoo hebben wij op ons kantoor de administrateur en de lste geemployeerde. Die doen de handelszaken. Wat ze eigenlijk doen is voor een reken-automaat als ik eigenlijk moeilijk te zeggen, soms doen ze niets en soms doen ze wat. Het meest zijn ze natuurlijk geïnteresseerd in copra, want copra moeten ze hebben. Als ze geen copra hebben kan de fabriek niet draaien en daarom denken ze alleen maar over copra. Je zoudt niet gelooven hoe moeilijk het is om voldoende copra te bemachtigen voor een oliefabriek. Laat ik je zeggen, dat daarbij gevochten wordt soms. In het district Banjoewangi wordt in goede maanden hoogstens 12000 pikols copra geproduceerd. Van die 12000 pikols heeft Insulinde er gedurende mijn praktijk nooit meer kunnen bemachtigen dan 6000 ongeveer. De rest ging naar onze concurrenten, te weten een andere oliefabriek hier op de plaats en een exporteur, die de copra koopt voor verzending naar Europa. Toen ik hier begon was de prijs van de copra f 14,- per pikol en tegenwoordig betalen we al f 36,-, Soerabaia zelfs f 37,- en ik hoor, dat in Amsterdam het artikel op het oogenblik verhandeld wordt voor f 42,- de pikol. (1 pikol is 61.76 KG) Je kunt dus wel nagaan, dat de prijs van de klapperolie daarmee in overeenstemming zal moeten zijn, wil Insulinde blijven voortgaan met het uitkeeren van 20% dividend op haar aandeelen en soms denk ik wel eens (en ik niet alleen) dat de vette jaren voorbij zijn. Dit neemt niet weg, dat de margarine-etende menschen in Holland het tenslotte allemaal wel betalen zullen, zoo is nu eenmaal de inrichting van onze loffelijke maatschappij. De suikerfabrieken keeren reuzenwinsten uit dit jaar, maar de kleine man moet in het land van de suiker
50 cent per pond betalen. Vandaar dan ook, dat ik nooit zoo erg enthousiast kan worden over onze vieze, stinkende, eeuwig doordraaiende oliefabriek, al verschaft me dat bedrijf dan ook een fatsoenlijke boterham. Ik kan maar nooit vergeten, dat we ten slotte allemaal werken voor een stuk of wat rijke aandeelhouders, die de heele fabriek nooit gezien hebben en die gaan strijken, niet zoozeer met de resultaten van onzen arbeid (want mijn arbeid is misschien niet meer waard dan wat ik er voor ontvang) maar die dan toch hun rijkdom vergrooten door de woekerprijzen, die de mindere man voor hun vet betaalt.
Nu kan ik, als rekenautomaat, mij vrijwel buiten het gedrang van den copra-oorlog houden, maar de administrateur en de lste geëmployeerde kunnen dat niet. Het is hun plicht op de bres te staan en te strijden voor het behoud van de copra. Ze doen dat door vriendelijk en beleefd te zijn tegen lui, die wat ontwikkeling en beschaving aangaat, ver beneden hun staan, en aan wie ze handjes geven en voorschotten enz. Na afloop van de handjesgeverij wasschen ze dadelijk hun handen. Nu onze fabriek op volle kracht werkt, verwerken we per dag ongeveer 800 pikols, dus wat we van Banjoewangi krijgen is lang niet genoeg voor de voeding van het vraatzuchtige copra-monster. Wat er ontbreekt wordt van Bali gehaald en komt hier per boot aan. Op Bali hebben de grootste veldslagen plaats, want daar gaat het over tienduizend pikols of zoo gelijk. En de copra-handel is daar heelemaal in handen van Chineezen, dus je kunt wel nagaan hoeveel handen daarbij moeten warden gedrukt. En hoeveel handen er naderhand moeten worden gereinigd!
Nu wil ik je wel in vertrouwen meedeelen, dat de heeren coprahandelaren reeds lang alles hebben vaarwel gezegd, wat op een levensbeschouwing gelijkt of op principes op welk gebied dan ook. Tenminste overdag. ‘s Avonds, op de voorgalerij, als ze tot rust zijn gekomen, herinneren ze zich gewoonlijk wel flauw, dat ze vroeger een H.B.S. hebben bezocht en dat daar ook nog wel eens over iets anders werd gesproken dan over copra met deszelfs ap- en dependities. Maar erg goed weten ze het toch niet meer en veel, heel veel zijn ze vergeten. Het merkwaardige verschijnsel doet zich voor, dat iemand als ik, die een dorpsschool bezocht en verder zichzelf
een beetje bijwerkte door de krant te lezen en te hooi en te gras wat boeken uit een leesbibliotheek, van de meeste dingen (behalve dan van copra-handel) meer verstand heeft dan zij. Dikwijls vraag ik me af, waarvoor het goed was, dat zulke menschen Middelbaar Onderwijs genoten, als dat dan slechts tot gevolg moet hebben het handendrukken van Chineezen en andere Aziaten en het overhellen tot fanatisme op het gezicht van copra. Ze doen me altijd denken aan Batavus, die, zooals hij zegt, verdiept was in het veegsel, n.l. het koffieveegsel.
Met hun diploma 5-jarige in hun zak weten ze in de eerste plaats niets van boekhouding, tot mijn dagelijksche ergernis. De dubbele methode is voor hen een mysterie en de baas teekent iedere maand een balans enz. waarvan hij niets begrijpt. No. 2 weet het evenmin en daar deze menschen ondanks hun theoretische onkunde toch het meeste geld verdienen, spreekt het vanzelf, dat ze laag neerzien op boekhouders en dergelijke tobbers, waarin ik hen groot gelijk geef. Ook het hoofdkantoor huldigt die opvatting, hetgeen te merken is aan de geldelijke waardeering van de verschillende categorieën. De heer Reynders verdient te beginnen met deze maand f 600,- plus tantièmes en het is een feit, dat hij nog nooit een eenigszins belangrijke brief heeft geschreven zonder hulp van anderen. Maar hij kan sjacheren en mazzel maken en dat is de hoofdzaak. Maar zijn H.B.S.-diploma heeft hij daarbij nooit noodig gehad en de wetenschap van de H.B.S. is hij dan ook glad vergeten. Ik lees, dat ze in Rotterdam een Handelshoogeschool hebben opgericht. Ik vraag me af: waarvoor? Alle eigenschappen, die noodig zijn voor handel, bezit iemand bij zijn geboorte of hij bezit ze niet. In ieder geval beklaag ik de gegradueerden van deze Alma Mater, die later naar Indië in de copra komen. Wat een ontnuchtering moet dat zijn!
Ik ben tamelijk afgedwaald van mijn chapiter. Ik had het over de meerdere of mindere wenschelijkheid van in Indië geboren te zijn. Juist vandaag weer hoorde ik een geschiedenis, die je tot nadenken stemt. De kinderen hier zijn zoo akelig vroegrijp! Als je daarvan verhalen hoort en ook wat je daarvan ziet soms is meer dan bedroevend. De kwestie is, dat wij Europeanen niet kunnen beletten, dat onze kinderen in aan-
raking komen met de bedienden, achter in de bijgebouwen, of dat ze aan den wandel gaan, in de buurt van de kampong of zoo, en dat ze daar dingen zien en hooren, die zoo op hun verbeelding werken, dat de grootste excessen daarvan het gevolg zijn. De administrateur van het Gouvernements-pandhuis heeft een aardige jongen van een jaar of 11, erg groot voor zijn leeftijd en knap van gezicht. Ik had al gehoord, dat de jongen zeer emotioneel was aangelegd. Het was gebeurd, dat hij in de bioscoop een vechtpartij zag gebeuren en dat hij mee wou gaan vechten van opwinding. Gisteren betrapte de gelukkige vader zijn zoon (11 jaar) in een bediendekamer geheel ontkleed in innige verstandhouding met een baboe! Dit is nu een geval, dat zich hier dagelijks voordoet, dagelijks weet je, en daarom zijn er zooveel menschen, die hun kinderen naar Holland sturen, voordat het erger wordt. In Holland is in ieder geval de atmosfeer reiner dan hier. Als mijn vrouw begint te vertellen van haar eigen volk, de Soendaneezen, en je hoort dan hoe zedelijk (vooral sexueel) verdorven die men-schen zijn, dan sta je verbaasd. Zij zegt als ze 8 jaar zijn dan deugen ze al niet en met dergelijke menschen loop je nu het gevaar, dat je kinderen hier relaties aanknoopen. En je mag nog van geluk spreken, dat ze niet besmet worden met een of andere ziekte. Ik vrees dikwijls voor mijn kleine meisje hoor en ik hoop maar, dat ze op dat punt haar moeders aard zal hebben, die ook, als een zeldzame uitzondering, sterk stond te midden van de grootste verleiding.
Op het oogenblik gaat het nog goed met haar. Ik zend je tegelijk met deze een portret van haar. Toen het gemaakt werd was ze precies 5 maanden. Je kunt dus zelf zien hoe groot en dik ze is en hoe lief. Haar moeder is op een goeien dag met haar naar een fotograaf gegaan, met zich dragende een matrasje en een gestreepte sarong (ik snap niet waarom ze juist déze genomen heeft, want ze heeft alle mogelijke andere mooiere batiklappen) en uit die tocht ontstond dit konterfeitsel van de girl. Ik heb aan haar gevraagd, waarom ze er niet zelf bij ging staan, maar ze zei, dat hoefde niet. Ze was te leelijk! Ook een afkeurenswaardig ding in Inlandsche moeders: die verafgoding van de kinderen van hun Europeesche mannen. Omdat dit kind nu mooier is en blanker dan een Inlandsch kind en fijnere trekken heeft en misschien
ook wel uit een gevoel van minderheid tegenover Europeanen, daarom is dit kind, zoo klein als het is, in haar oogen al haar meerdere en je zult zien, dat ze later zichzelf tot de slaaf maakt van ‘non’, zoals ze haar bij voorkeurt noemt. ‘Non’ is hier in dit huis de kat waar de bel aan hangt, die is hier baas en die zal ons in de toekomst regeeren, als we niet oppassen.
Een vriend van me te Semarang, de Wolff geheeten, heeft na lang zoeken een kinderwagen voor haar gekocht. Zoo’n ding kost hier maar even f 90,- en dat is dan nog de goedkoopste soort. Maar we hadden het noodig, want de kleine kwam veel te weinig buiten, daar ze veel te zwaar was voor het kleine moedertje om te dragen. Nu de wagen er is wordt er iederen morgen voor achten en iederen middag tusschen vieren en half zes gepromeneerd. Maar als het te lang duurt begint de kleine bolsjewiek te protesteeren en dan verdraait ze het langer om in de wagen te blijven. En die is nu 5 maanden oud. Ze kent iedereen uit haar omgeving, mij vooral, en als ik thuiskom moet je dat gekraai en gelach zien! Ik heb nog nooit een kind gezien, dat zoo lachen kon op dien leeftijd. Schateren doet ze. En ze is nog nooit een oogenblik ziek geweest. Als ze het warm heeft (en dat gebeurt nog al eens) dompelt haar moeder haar pardoes in het koude water in de badkamer en dat vindt ze naar het schijnt erg prettig. Lachen en kraaien geen gebrek. Al haar oorspronkelijke kleeren, die vóór haar geboorte gemaakt zijn, zijn allemaal te klein geworden en we hebben al een heel nieuw stel moeten laten maken. Zelfs de luiers zijn te klein voor haar dikke gat. Een paar maanden geleden heb ik een paar mooie jurkjes en mutsjes van Soerabaia laten komen en nu is dat alles te klein. Ik heb weer andere besteld, want met dat gewandel en die wagen moet ze kunnen pareeren met de concurrentie, dat begrijp je. En iedereen kent haar en weet van haar af. Van de week kwam er een dominee bij me, die haar doopen wou, maar daar heb ik maar voor bedankt. ‘t Is wel gemakkelijk en gezellig vind ik, als je niets te maken hebt en niets afweet van Calvinisme en deszelfs kilheid. Hij legde er vooral den nadruk op, dat het kind, indien het gedoopt was, maatschappelijk sterker zou staan, waarmee de brave man, die min of meer naar ouwe klare riekte, bedoelde, dat ik in geval van
nood het kind zou kunnen overdragen aan een van die brave Christelijke gestichten, zooals er hier zooveel in Indië zijn helaas, en die zeker wel uit den nood der omstandigheden geboren zijn, doch die niettemin soms eigenaardige theorieën er op na blijken te houden. Ik zei, dat dergelijke overwegingen bij mij niet golden voor de beantwoording van de doopvraag en ik zei nog zoo het een en ander, waardoor het onderhoud spoedig een einde nam. Waar bemoeien de kerels zich mee! Dominee’s in dit land zijn rijksambtenaar, moet je weten, en hier op Banjoewangi is geen kerk, maar van tijd tot tijd komt er een rondreizende dominee, die als een handelsreiziger het vischwater afdregt naar doopelingen à f 10,-per stuk geloof ik. Het kan bij je thuis gebeuren. Wat zal die man dikwijls zijn hoofd stooten in dit heidensche land!
Van de reis naar de Preanger is nog niets gekomen. Bij den aanvang van het jaar zat ik midden in de balans-makerij en half in deze maand werd ik nog een beetje ziek ook. De dokter beweerde, dat het malaria was, want mijn milt was vergroot, zei hij. Daar echter mijn temperatuur niet boven de 37.5 geweest is, kan ik niet aannemen, dat het malaria was en geloof ik eer, dat het vermoeidheid was. Ik werk hier nu al 1½ jaar ruim zonder een dag verlof. Den heelen dag zit ik aan de haven, een van de ongezondste punten van Banjoewangi, waar een moerassige strook grond langs de zee loopt, die tot bedding strekt van een rivier, waarin het beurtelings ebbe en vloed is. Bij laag water stinkt het uren in de wind en je kunt wel begrijpen hoeveel malaria-kiemen daarin worden gekweekt. Er is dan ook geen fabriek bij Insulinde, die zooveel aan dokterskosten betaalt als Banjoewangi. We hebben nog steeds geen definitief kantoor vanwege terreinkwesties met de havenautoriteiten, dus zitten we nog maar steeds in een bamboegebouwtje; vroeger in een loods naast de smederij, waar je hooren en zien verging. Alle menschen hier zijn op hun beurt al meerdere malen ziek geweest en velen hebben overplaatsing gevraagd en gekregen naar een andere fabriek. Ik alleen ben tot nu toe vrij van ziekten gebleven, maar het schijnt, dat ze mij ook langzamerhand te pakken krijgen. Waar onze huizen staan, een half uur gaans van de fabriek, is het wat hooger en daarom minder onfrisch, maar aan de haven is het moordend. Er staat daar ook geen enkele boom,
alles is kaal en dor en je ziet er alleen maar railbanen en stuivende vrachtauto’s en kale, vervelooze prauwen. Verder veel zweetende koelies. Ook staan er onze tanks en onze smakelooze fabriek, dus veel moois is er niet te zien. Alleen naar de landzijde zie je drie vulkanen, de Merapi, de Ranteh en de Raoen, die gewoonlijk heel mooi zijn om te zien, maar die me maar verlangens bezorgen om er uit te gaan en er op te klimmen, zooals ik in de Preanger deed toen ik nog soldaat was. Aan de zeezijde zie je de bergen van Bali, ook mooi om te zien als je tijd hebt er naar te kijken en vooral bij volle maan een waar prachtgezicht. Voordat onze dochter geboren was gingen we daar ‘s avonds met volle maan steeds naar toe. Maar overigens heb je weinig aan al dat moois bij je boekhoudersbestaan. De fabriek draait maar eeuwig door en daarom heb je ook eeuwig werk en als je één dag niet oplet, loopt je heele administratie in het honderd. Toen we verleden jaar onze jaarstukken maakten was ik nog assistent en zat ik hier met Wijnberg alleen. Dat was een harde tijd, want Wijnberg was als de dood van het hoofdkantoor en werkte dag en nacht, uit angst dat hij niet op den bepaalden datum zou klaar zijn. Dit jaar heb ik zelf de leiding en op het oogenblik ben ik zelfs nog niet geheel en al klaar met het zoodje. Ik kan me daar dan ook niets van aantrekken. De tijd, dat ik hier zit, is me ten slotte ook niet in mijn kleeren gaan zitten en als ik geen betere hulp heb dan tegenwoordig kan ik onmogelijk meedoen aan den wedstrijd in het balansmaken, die jaarlijks door het hoofdkantoor wordt georganiseerd. In het laatst van December kregen we hier een tankboot (Insulinde heeft ook haar eigen booten tegenwoordig) en die nam nog eens even al onze aanwezige olie in, zoodat ik daar ook nog net van profiteeren kon voor het einde van 1919. Je hoofd liep om van al de dingen, die daarbij gebeuren moesten en het moeilijkste was nog wel de juiste bepaling van het verscheepte kwantum, want hoeveel er eigenlijk in de tanks zat wist niemand precies te zeggen. We hadden alleen theoretische cijfers daaromtrent en nu kwam het er op aan zoo goed mogelijk op te meten hoeveel er uit kwam. Een reuzenrommel is dat geweest. Ik mag lijden, dat ze bij aankomst in Holland niet teveel tekort hebben, want dan krijg je de herrie. De kapitein van de ‘India’ vertelde me, dat hij bij zijn vorige reis
olie in blikken had ingenomen, gedeeltelijk van Insulinde en voor een ander deel van de firma Jurgens. Die blikken waren allemaal in het schip gestapeld en daar bovenop hadden ze vaten gestuwd. Bij aankomst in Holland bleken de blikken grootendeels plat te zijn en daar het laat in het najaar was, stolde de klapperolie tot een harde massa, waaruit hier en daar fragmenten van blikken opdoken. Met schoppen hebben ze toen gangen in het zoodje gestoken, waarin ze stoomleidingen gelegd hebben om de boel te ontdooien, zoodat op die manier de kostbare lading kon worden uitgepompt. De ontvangers in Holland gooiden het met elkaar op een accoordje ten opzichte van de hoeveelheid, die ieder toekwam, en daarna ging het heele zoodje naar de margarinefabrieken ten einde daar omgezet te worden tot boter voor het proletariaat. Daar bleek echter, dat de klapperolie vermengd was met een partij ricinus-olie, die ook in het schip had gelegen in blikken, doch werd dit blijkbaar geen bezwaar gevonden om met de margarine-bereiding door te gaan. Ik denk, dat de verbruikers van deze margarine niet over hardlijvigheid zullen te klagen hebben!
Intusschen, zooals ik zei, is er van verlof nog steeds niets gekomen. Mijn vrouw is daar natuurlijk niet erg over te spreken, want die wil haar moeder zien, maar als ik niet mee kan gaan moet ze wel hier blijven, want het kind kan niet onder de Inlanders verkeeren. En in dit democratische land is er voor een alleenreizende Inlandsche vrouw in een goed hotel toch geen plaats. Bovendien is ze niet gewoon zich in de wereld te bewegen, dus moet ze wel wachten totdat ik mee kan. Ik was in de vorige week zoo moedeloos, dat ik ‘s nachts niet slapen kon van het gepieker en de baas is bij mij gekomen en heeft al weer gepraat en geredeneerd, waardoor ik weer een beetje opgemonterd ben. Ik was anders werkelijk van plan om wat anders te zoeken. Of liever ik hoefde niet meer te zoeken, want een betrekking was me aangeboden, al was het dan wat minder salaris. Doch het was beter klimaat en veel kalmer dan hier. ‘s Middags om 1 uur klaar, zoodat je nog van alles voor jezelf kon doen. Doch de heer Ouwehand (ik heb je geloof ik nog niet van hem verteld) heeft me weer weten te bewegen om me te bedenken en ik
heb getelegrafeerd, dat ik er van af zag. Soms heb ik er nog spijt van.
Zooals je weet is onze baas Ten Seldam ontslagen uit den dienst van Insulinde. Ontslaan doen ze hier soms ook. De hoogste boomen zie je hier vallen en aan den anderen kant zie je weer menschen als meteoren stijgen. Ten Seldam heeft al een andere baan, waar hij duizend gulden per maand verdient met een gegarandeerd tantième van eveneens dat bedrag per maand. Dat gaat dus wel. Zijn firma heet Anemaet & Co en doet me denken aan ‘de ouwe jiffrouw Anemaet’, die ook relaties had in den Oost. Het is een lastige firma, naar ik hoor, maar overigens wel solide. Ik hoop, dat de bolsjewiek Ten Seldam het er maar kan uithouden. Op Soerabaia is het leven zoo duur, dat hij voor huishuur alleen f 250,- per maand betaalt, dus hij schrijft me, dat ik beter doe met op Banjoewangi te blijven zitten, want als ik in Soerabaia moest werken, waar je nergens vrije woning hebt, dan had ik aan een salaris van f 500,- nog niet genoeg, als ik hetzelfde wilde hebben, dat ik hier heb. En hij zal dat wel juist inzien, want ik hoor van andere zijde precies hetzelfde. Hoe men-schen met f 150,- per maand, die er bij de vleet zijn, het stellen is me altijd een raadsel. Ze wonen in de kampong tezamen met de Inlanders en leven verder het bestaan van den Inlander eigenlijk heelemaal mee. Een man vertelde mij deze week, dat een pikol rijst op Soerabaia al f 30,- kost en op Bandoeng eveneens. Daaruit volgt, dat zulke menschen zooals de honderden kleine ambtenaartjes aan de spoor en employé’s in pakhuizen enz. die niet boven de 150 komen en gewoonlijk een stuk of wat kinderen hebben (de armste men-schen hebben de meeste kinderen) aan rijst alleen per maand toch zeker f 70,- hebben te betalen, waarbij dan nog komt de schandelijk hooge huren enz. Zoo is dit land dus lang niet voor iedereen een paradijs en alleen Europeanen met eenige capaciteiten verdienen hier wel goede salarissen, maar de rest crepeert ook van den honger bij tijden. De toestanden, die in de kampongs in de groote steden heerschen, zijn soms niet te beschrijven. […]
Ik weet niet of jij en andere menschen ook datzelfde gevoel van onzekerheid ten opzichte van de toekomst hebben, maar mij is het altijd, alsof ik voortdurend erop bedacht moet zijn,
dat vandaag of morgen een wijziging in den toestand zal intreden. Ik heb dit trouwens al zoo lang als ik hier ben en hoewel ik voortdurend vooruit ben gegaan is dit gevoel toch nooit verdwenen, maar integendeel steeds blijven bestaan. Er is steeds iets onrustigs in mij, waarvan ik de oorzaak niet zeggen kan, maar dat er niettemin is. Misschien komt het door het wisselvallige van mijn vroegere leven en misschien ook omdat ik niet geheel kan opgaan in het bedrijf, waarin ik werkzaam ben, en dat ik altijd moet zien als deel van een stelsel, dat ik afkeur. Ik weet wel, dat vele menschen hier, en lang niet altijd de minst op den voorgrond tredende, hetzelfde gevoel hebben en het is verwonderlijk zooveel overspannen zenuwgestellen hier aan te wijzen zijn. De drang naar geld en macht heeft zich hier van de meesten op een in het oog loopende wijze meester gemaakt en het is vooral zeldzaam iemand aan te treffen, die voldoende kalmte van geest bezit om kalm een gesprek te voeren. Alle menschen schijnen me hier gejaagd en met bijoogmerken behept en nog altijd kan ik er niet toe komen me meer te bewegen in hun kringen. De gebeurtenissen in Europa van den laatsten tijd schijnen er wel op te wijzen, dat deze vorm van maatschappij op zijn laatste beenen loopt, en overal tref je dan ook deze opvatting aan. Ook is het verbazend te zien, hoe de Inlander het hoofd omhoog steekt en zich tracht te ontwikkelen en hoe ze overal vakvereenigingen vormen en zich aaneensluiten. Vooral in de groote steden. Ik kan niet anders dan het toejuichen en ik geloof, dat het voor velen een verlossing zal zijn, voor bezitters zoowel als voor armen, als de jacht naar profijt eens zal ophouden of nutteloos zal zijn gemaakt. Als het waar is, dat we binnen afzienbaren tijd weer een oorlog krijgen en dan misschien hier in het Oosten dan hoop ik dood te zijn voor dien tijd. Ik heb al genoeg beleefd. Maar als het gebeurt dan kan het niet anders dan het proces verhaasten, want ze staan zwak, de regeerende klassen. Het schijnt, dat er in Holland menschen zijn, die denken dat de prijzen zoo stijgen door de verhoogde loonen. Maar laat de menschen zich niet blind staren op de industrie, maar eens onderzoeken wat de handel doet. Dan zullen ze gauw genoeg te weten komen hoe het komt, dat alles zoo duur is. Als er in Holland gebrek is aan vetten, dan stijgen hier onmiddellijk de copra-
prijzen. Waarom? Om de eenvoudige reden, dat er in Holland gebrek is aan vet. Dat is ook logica! Ze hebben tekort, dus ze zullen het wel betalen. En de arbeider is wel genoodzaakt meer loon te eischen om te kunnen dokken voor de meerdere winsten die onze tropenadel maakt. Hetzelfde geldt voor alle andere koloniale waren. Voordat het artikel den verbruiker bereikt is het al zoveel handen gepasseerd, die er allemaal hun merk in den vorm van winst op hebben achtergelaten, dat het bijna niet meer te betalen is. Het wordt tijd, dat de distributie op deze wereld verandert, al zou dat misschien den ondergang beteekenen van den winkeliersstand. Ik weet niet, hoe het bij jullie gaat, maar hier in Indië doen de toonbankmenschen verbazend uit de hoogte en het is of ze je uit genade helpen. Lui, die met den besten wil van de wereld hun Jordaansch accent niet kunnen kwijtraken, zien laag neer op stakkerds als ik. Ze verdienen immers twee of driemaal zooveel! Dat is dan ook wel te merken aan de prijzen, die wij moeten betalen voor onze nooddruft. En dat zijn toch slechts menschen, die ‘distribueeren’ en anders niets, d.w.z. den grooten voorraad onder het publiek verdeelen in kleine beetjes, deze aanreiken over een toonbank en zich daarbij eenige kosten getroosten van een etablissement. Dat alles kon heel anders, dunkt me. Bij jou zal het vermoedelijk wel minder gunstig zijn, omdat je publiek niet zoo koopkrachtig is als het hunne, hoewel ik in de Hollandsche tijdschriften en couranten ook menige klacht aantref over O.W. onder de winkeliers. En hier in Indië is het ten slotte de eene parvenu, die de andere tracht te snij en, maar in Holland is de verhouding anders.
Ik hoor zoo nu en dan wel eens wat van Reynders, onze lste geëmployeerde over de winsten, die zijn vader gemaakt heeft. Deze is kaashandelaar in Hoorn en als je het allemaal hoort, dan sta je verbaasd. De oude heer was gewoon van tijd tot tijd eenige fijne exemplaren aan zijn zoon te sturen, maar gedurende den oorlog ging dat niet, zei hij, want het was ‘goud’. En Reynders gaat op die dingen prat en vindt zijn ouwe heer een geniale kerel, geloof ik. Het zal hem wel ondanks hemzelf zijn toegestroomd en ik zou maar over die dingen zwijgen, als ik Reynders was. Er zijn tegenwoordig
teveel menschen, die dergelijke verschijnselen beschouwen als maatschappelijke onheilen.
Ik moet je nu nog meedeelen, dat mijn vrouw een Soendaneesch miniatuurnaampje heeft, n.l. ITI en daarmee uit. Alleen de Inlandsche adel houdt er langere namen op na. De gewone dessa-menschen, waartoe zij behoort, doen het maar met één naam. Haar oudere zuster heet b.v. ITJI en een ander zusje heet ITAR. Dan heeft ze nog drie broertjes, die respectievelijk de namen dragen van ATIM, DIDI en SOEHANAH en die me van tijd tot tijd allemaal een mooie Maleische brief schrijven. Vooral Soehanah is een baas in de correspondentie en heeft al veel gelezen in de Koran en in de Soendaneesche en Maleische boekjes, die binnen zijn bereik komen. En netjes schrijven doen ze allemaal. Van tijd tot tijd krijgen ze van ons allemaal een nieuw linnen pakje en dan moet je de plechtige dankbrieven lezen, die daarvan dan het gevolg zijn. We lachen er altijd samen om, zooals Soehanah vol ontzag tot zijn Hollandsche zwager opziet. De allerkleinste, Didi, brengt altijd de boodschappen van moeder over, die zelf niet schrijven kan, natuurlijk, en geeft me van tijd tot tijd formeel een standje als ik te lang wacht met antwoorden. Want moeder huilt dag en nacht, schrijft hij dan, als ze niet iedere week wat hoort. Toen de Moet op Blitar zoo gewerkt had, waren die menschen allemaal doodsbang, dat Banjoewangi ook onder de lava bedolven zou zijn. Ze hebben niet veel aardrijkskundige kennis van hun eigen land. Je kunt wel nagaan dat het arme menschen zijn en dat we nogal eens wat sturen, waardoor dan ook de armoede het laatste jaar voor hun niet meer zoo erg is. Wij kunnen ons niet voorstellen van hoe weinig zulke menschen met een gezin leven. Gelukkig, dat er in hun land geen winter is, anders zou het er slecht voor hen uitzien.
Iti is natuurlijk nu in een bevoorrechte positie en nooit had ze kunnen denken, dat ze het nog eens zoo rijk zou krijgen. Maar soms heeft ze toch verlangen naar het leven van vroeger en als ze b.v. meisjes in een rijstveld ziet werken zou ze ook mee willen doen. Nu is dat hier op Banjoewangi niet zoo mooi als in haar land, de Preanger, waar de menschen kleuriger gekleed gaan en waar zoo’n geel droog rijstveld een
schilderachtig gezicht oplevert met al die gekleurde baadjes en hoofddoeken van de vrouwtjes, die de aren een voor een met een mesje afsnijden. Zooals je misschien weet is de rijst op eenveld niet overal tegelijk rijp. Zoodra de eerste rijpe aren zich vertoonen, gaan de vrouwen (altijd vrouwen volgens de ‘adat’) op een rij het veld door en snijden met een bepaald daarvoor aangewezen mesje de rijpe exemplaren af. Den volgenden dag wordt hetzelfde herhaald en zoo vervolgens, totdat er slechts een veld met stoppels overblijft. De padi wordt daarna gestampt in een uitgehold blok om ze van den bolster te ontdoen, waarna de naam verandert in ‘bras’. Als ze gekookt is heet ze nassi. Die rijstoogst is zoo’n integreerend deel van het bestaan van een Inlandsche vrouw en aan zoo’n rijstveld worden zooveel zorgen besteed en dat alles volgens bepaalde regels, die in verband staan met den ongeschreven godsdienst van dit volk, dat het geen wonder is, dat een meisje als Iti op het zien van den rijstbouw gewoon weemoedig wordt. Zelfs een Europeaan ziet de schoonheid van dit landelijk bedrijf en als ik daarover met haar ga praten en dan bedenk, dat ik eigenlijk ook meermalen het leven van den Inlander voor weken heb medegeleefd tijdens mijn diensttijd, dan spijt het me altijd, dat ik ook maar niet eenvoudig weg mijn sawah kan bebouwen zooals de Javaan en voel ik onze z.g. beschaving als een last. Ik leef in Indië maar een rijstveld zie ik nooit, als ik tenminste geen vacantie neem en me losmaak van het zaakje. Is het eigenlijk niet treurig? En dan Iti, die maar den heelen dag thuis zit, behalve dan de kleine wandelingetjes met Dientje in de wagen. Voor haar is het misschien nog veel erger, hoewel ze het nooit laat merken en veel te dankbaar is voor alles, wat ze door mij gekregen heeft. Daar is bovendien haar taal, die ik niet spreken kan (ook dom van me) en die ze altijd moet vervangen door het Maleisch, dat eigenlijk heelemaal haar taal niet is. Ik kan wel Soendaneesch lezen en soms doe ik haar wel eens een plezier door wat voor haar te lezen uit een Soendaneesch vertellingenboekje, want er zijn veel Soendaneesche vertellingen, o.a. een bundel verzameld door oud-minister Pleyte, die heel aardig zijn. Maar daar ben je toch ook weer gauw in uitge-
Vervolg op pag. 652