[Tirade oktober 1971]
U vraagt wij draaien
Lodewijk Henri Wiener
Het is 3 augustus 1971, 4 uur in de middag.
Ik houd de auto stil aan de rechterkant van de Zijlweg, tegenover het perceel waar ik nu al twee jaar tijdelijk mijn intrek heb genomen, wacht tot het overige verkeer mij toestaat de weg dwars over te draaien en breng het voertuig tot stilstand voor het donkere portiek bij een parkeermeter die, gewoontegetrouw, een rode halve maan laat zien met het woordje: EINDE erop geschilderd. Ik zet de motor af en blaas. Een blik op de afstandsmeter leert me dat we ongeveer 2300 kilometer hebben gereden.
We hebben Cornwall gezien en Devon; ik weet weer wat meer af van Engeland. Dit was de tweede reis dit jaar, want gedurende de paasvakantie heb ik tesamen met R. een bezoek gebracht aan het Lake District en Schotland. Ik neem mijn studie serieus en het doet me plezier dat te denken, omdat ik het haast nooit denk en dat misschien omdat ik weet dat ik een veelvoud zou kunnen doen van het werk dat ik nu verzet. Ik zou twee jaar eerder klaar kunnen zijn. Maar dan? Dan zou ik niet meer kunnen schrijven. Ik zou al het andere moeten laten; zelfs, dwing ik mezelf te geloven, de reizen naar Engeland en die vormen toch een belangrijk onderdeel van mijn studie. Je moet regelmatig naar het moederland anders wordt je Engels potjeslatijn. Ik moet denken aan de ongetwijfeld goedbedoelde aanmerking van Mr. Crampton op een van mijn zinnen. (We wouldn’t put it like that). Ik zit er nu om te glimlachen, hoewel ik het toen niet kon verkroppen en me bijna niet kon inhouden (refrain from) hem met zijn eigen argument te bestrijden (retort an argument against a person) en hem tegen te werpen dat het overgrote deel van de Engelsen zelf het Engels belabberd spreekt en dat, als ik het King’s English meester zou willen worden, mij niet veel anders restte dan op Buckingham Palace te gaan logeren.
Maar ik heb mij beheerst en dat moet ook. (Stiff upper lip). Mr. and Mrs. Crampton hebben met ons een wandeling gemaakt over de woeste rotsen van Clovelly, het dorpje dat zulke steile straatjes heeft dat er nergens auto’s kunnen rijden. In dat opzicht is het te vergelijken met het smokkelaarsdorpje Polperro dat aan de zuidkant van het schiereiland ligt.
We hebben veel gezien, al had ik graag nog een bezoek gebracht aan Glastonbury waar zich het graf bevindt van de heilige Dunstan die een millenium geleden in Engeland woonde en die, naar ik van Charles Dickens heb vernomen, een gangster was.
Ik stap uit. Door een spleet in de dichtgetrokken gordijnen word ik beloerd door de eigenaar van het huis. Ik steek mijn hand op zonder te glimlachen. De man beweegt zijn hoofd met een schrikkerig schokje en doet gauw zijn wangen vaneen. Welkom thuis.
Terwijl ik om de auto heen loop besef ik dat het een vergissing van me was hem te betrappen. Hij is nu zo goed als gedwongen naar de overloop te komen om me te begroeten. Daar heeft hij geen zin in en ik nog minder. Hij gaat vragen of de vakantie leuk is geweest om daarbij zelf dan al lachend van ja te knikken. En het weer?
Ik stap nog wel het portiek binnen maar inplaats van de deur te openen keer ik me om naar mijn vrouw en gebaar dat ze ook moet uitstappen. Ze kijkt me verbaasd aan en trekt haar wenkbrauwen op. Dat betekent: waarom? Tenslotte zijn we alleen maar even hier gestopt om de post op te halen. Het is vier uur en dat is een geschikte tijd om direkt door te rijden naar de elders in deze stad woonachtige Moeder 2, om van de belevenissen te vertellen en thee te drinken in de tuin. Wij hebben geen tuin. Wij hebben een etage. Echter slechts tijdelijk. En in gedachten wonen we allang in een oud huis midden in het groen in Drente of Overijssel.
Ik wijs met een pompende vinger recht naar boven en laat mijn tong uit mijn mond hangen. Dat betekent: boven wacht een situatie waar ik geen zin in heb. Ik zie haar zuchten voordat ze uitstapt. Ze is zelf heel normaal. Ze heeft gelijk. Ik ben op zijn minst een aansteller. Wat kan ik er nu op tegen hebben om een gesprek te beginnen met een man die bamboe zegt als hij bami bedoelt, die het heeft over quatorze de veertiende als hij de nationale feestdag van Frankrijk wil aanduiden,
die homdert en zestig of ook hond en zestig tikt als het honderdzestig moet zijn, die in halve centen denkt, water afkort met wter en het bericht, waarin vermeld staat dat ik een prijs heb verworven, uit de krant scheurt om me het blad daarna pas te geven. Wat bezielt mij?
We betreden het donkere trappenhuis. Ik voel hoe een muffe vochtigheid om me heen valt, die er natuurlijk helemaal niet is. Evenmin als die verstikkende petroleumlucht; allemaal inbeelding. Dat armoedige krisistijd-komfoortje in de keuken, waarop je zo lekker goedkoop goedkoop vlees kan laten smoren, staat er heus niet. En als het er toch staat dan stinkt het niet. En als het toch stinkt dan hebben wij er geen last van. En als we er toch last van hebben dan jij weer alleen.
Mijn vrouw is al boven. Ik hoor haar lachen en vrolijk praten. Zij weet goed hoe je dat soort gesprek moet voeren. Wat ze niet weet is dat ik de rekeningen met betrekking tot het gas- en waterverbruik allang niet meer kontroleer, dat ik in de wirwar van getallen het totaal probeer te ontdekken en dat dan terstond overmaak, in de wetenschap dat het niet kan kloppen. De man is een warhoofd, hij spreekt wartaal, hij verzendt warrekeningen. Ik heb over de vierde periode van 1970 f 9,40 betaald, zijnde 4% over de bedragen B van f 23,55. Maar ik heb geen bedragen B aangetroffen, evenmin als bedragen A. Ik heb slechts een aantal bedragen gevonden die opgeteld een totaal van f 23,55 te zien gaven, hetgeen f 21,72 moest zijn. Eenmaal werd mij verzocht f 8,40 te storten ter voldoening van de post: pgenimene. Ik heb betaald, want ik vind f 8,40 niet veel om niet te hoeven uitzoeken wat pgenimene is.
Gewoonlijk zie ik gemakkelijk kans een konfrontatie te vermijden, je moet je eigenlijk alleen even schrap zetten bij toevallige botsingen op de overloop en tijdens verjaardagen. En bij het terugkeren van vakantie. Ik stap over de laatste trede, trek een vierkante glimlach om mijn tanden en wrik me tussen het achterlijf van mijn vrouw en de spijlen van de leuning naar boven.
Er was niets aan de hand.
De post ligt op de tafel in de woonkamer. Niet veel voor dertien dagen. Enkele giro-berichten, twee bruine enveloppen met het woord DIENST erop. Die blijken beide parkeerovertredingen te bevatten. Eén begaan in Amsterdam en een in Haarlem. Ik kan het me niet her-
inneren. Amsterdam kan ik me wel herinneren. De bekeuring nu ook. Die in Haarlem zegt me echt niets. Dan is er een brief uit de U.S.A. voor de Amerikaanse vriendin van mijn vrouw, die bij ons logeert en voor de tijd dat wij weg waren een ander onderkomen heeft gezocht. En een prentbriefkaart met twee Zeeuwse dames erop, in klederdracht. Hij blijkt verstuurd te zijn door Van Oorschot, die om een nieuw verhaal vraagt voor een van de volgende nummers van Tirade. Met de kaart in mijn hand loop ik naar het midden van de kamer, bestudeer hem nauwkeurig. Hij is vanuit Amsterdam verzonden, de tweeëntwintigste juli. Graag p/o bericht. Ik ben geschrokken. Wat moet ik doen?
Ik heb geen nieuw verhaal.
Maar je kan er een schrijven.
Ja. En wat als het mislukt?
Waarom zou het mislukken. Het is de vorige keer ook niet mislukt.
Dat was een wonder.
Onzin, je bent juist goed als je moet.
En mijn studie dan?
Wat studie.
Ik heb twee tentamens, in september en oktober.
Die haal je gemakkelijk.
Ja. ja.
Nou, schrijf hem dan maar dat je niks hebt.
Dat wil ik juist niet.
Waarom niet? Voor jou tien anderen.
Denk je?
Natuurlijk. Hij polst je alleen. Die heeft genoeg adressen.
Maar hij ziet wat in mijn werk.
Soms wel ja.
Als ik wil mag ik Geert zeggen.
Moet je doen.
Beneden houdt het gelach op en met bonkende passen komt mijn vrouw de tweede trap op. Ik sta nog steeds midden in de kamer en steek de kaart in mijn portefeuille.
– Die zijn niet van mij, zegt mijn vrouw en houdt me de twee bekeuringen voor.
Ik draai aan de punten van mijn snor en staar voor me uit.
– Hé, dringt ze aan. Ik zeg dat die niet van mij zijn. Ze wappert de papieren beschuldigend onder mijn neus.
– Precies!, val ik uit. Daar moet jij ook afblijven. Die zijn van mij!
Ik loop de kamer uit en ga naar de keuken. Op het aanrecht staan alle planten die door Moeder 2 zijn verzorgd gedurende onze afwezigheid, maar in de ijskast staat geen bier. Ik laat me neer in de grote stoel in mijn eigen kamer en word meegesleurd door een stroom van ingevingen die zouden moeten leiden tot het schrijven van een mooi nieuw verhaal. In mijn nerveuze overmoed denk ik nog de fles whisky te kunnen vergeten die ongeduldig op mij staat te wachten in de kast en waarvan enkele teugen voldoende zijn om mij niets anders meer te laten opschrijven dan akelige nonsens. Mijn vrouw loopt met de planten heen en weer tussen de keuken en de kamer. Als ze klaar is komt ze in de deuropening van mijn werkvertrek staan met de mededeling dat er geen geld in de meter zit.
De rest van de dag besluit ik te besteden aan het ordenen van mijn gedachten, hetgeen faliekant op niets uitloopt. Slechts tot één bruikbare konklusie weet ik te komen en die is dat men er altijd voor dient te zorgen een map vol superieure verhalen klaar te hebben om zodoende de kans, dat men in verlegenheid raakt bij een verzoek als dit en waardoor ik nu zo mijn evenwicht verlies, tot een minimum te beperken. Het is een voor de hand liggende oplossing die echter op korte termijn geen uitkomst biedt. Tussen de kopjes thee en flikken door zie ik kans het probleem terug te brengen tot zijn kern: het verzoek inwilligen of het verzoek niet inwilligen. Maar als ik na veel wikken en wegen, waarbij ik mezelf zo lens redeneer dat ik eventueel zelfs genegen ben voor een mooi nieuw verhaal mijn studie een jaar op te schorten, tot wel inwilligen besluit, blijkt het zojuist opgeloste probleem slechts een schijnprobleem te zijn geweest en zie ik mezelf geplaatst voor de eigenlijke kwelvraag: hoe schrijft men een verhaal. Waardoor in één slag het schijnprobleem van daarnet ophoudt een schijnprobleem te zijn en weer volop meedoet, wat tot gevolg heeft dat ik een opkomend gevoel van radeloosheid niet kan onderdrukken – een gevoel van zwakte en onzekerheid waartegen ik absoluut niet bestand ben – zodat ik vlug het roer volledig omgooi met de definitieve beslissing het verzoek naast me neer te leggen, waarna ik achter-
over ga zitten op de bank en instemmend knik naar Moeder 2, wier opmerkingen zojuist geluidloos langs mij heen zijn gegaan.
Het is volbracht.
Ik hoef geen verhaal te schrijven.
Ben opnieuw sterk uit de strijd gekomen. Ik heb een prestatie geleverd van de eerste orde, want ik ga geen verhaal schrijven. Zover moet men tenslotte durven gaan. Zich bij een dergelijk verzoek inspannen geen verhaal te schrijven. Wat is wijsheid. In gedachten zie ik het omslag van het nieuwe Tirade-nummer, waarop een foto van mij met in de witte marge onderaan de aankondiging: geen nieuw verhaal van L.H. Wiener.
Eervoller aankondiging is nauwelijks denkbaar. Misschien schrijf ik wel nooit meer. Dat zou een triomf betekenen. Plotseling besef ik doorgedrongen te zijn tot de diepste lagen van al het weten. Ineens begrijp ik waarom bijvoorbeeld Churchill de Nobelprijs voor literatuur heeft ontvangen: omdat hij geen schrijver was. Daarom ook doet Van Oorschot me het verzoek een verhaal te sturen, om er geen te krijgen. Waarover zou ik me toch druk maken. Aan wat voor eis zou ik hoeven voldoen. Er is niets aan de hand. Zo een kaart is helemaal niets bizonders; vele tienduizenden worden er dagelijks verzonden. En nu heb ik er een ontvangen. Mensen doen elkaar zo de groeten, laten blijken waar ze wel zitten en hoe mooi blauw de lucht is.
Terwijl Moeder 2 opnieuw thee inschenkt haal ik de kaart uit mijn portefeuille en onderwerp hem aan een grondig onderzoek. Het is een doodgewone prentbriefkaart. Twee vrouwen staan erop. Ze zijn gescheiden door een onderdeur. De ene staat binnen en houdt de ander bij de hand. Die buiten staat lijkt op mevrouw De Ruyter, de ander lijkt meer op een lelijke man dan op een lelijke vrouw. Er is een tegelpad en een groen zitbankje met afgebladderde verf. Seeländische Kleidertracht. Costume Zélandais. Zeeland-dress. Hartelijke groeten. Ziet. Wat haal ik me eigenlijk in mijn hoofd. Hij brengt me alleen zijn groeten over. Als je maar goed genoeg kijkt staat er niet eens iets over een verhaal.
Maar na mijn terugkomst op de Zijlweg laat ik me onmiddellijk neer in mijn stoel en begin aan een urenlange bommelsession, waarbij ik mezelf steeds verder wegredeneer in de zekerheid dat ik tegen
beter weten in aan een projekt zal beginnen dat tot mislukken gedoemd moet zijn aangezien ik veel te veel onvoorbereid ben.
Ik begin met de valse veronderstelling dat juist dit een gunstige gelegenheid is om een oud plan te verwezenlijken en over het bezoek te schrijven dat ik in 1962 heb gebracht aan de schrijver F. Bordewijk. Negen jaar geleden. Ik was zeventien. Flarden van zinnen; flarden van beelden. Ik heb zo’n slecht geheugen en toen maakte ik nog geen aantekeningen. Ik bedenk dat het bij een dergelijk relaas een vereiste is dat alles wat genoemd wordt ook werkelijk heeft plaats gevonden. Het is meer een reportage dan een verhaal. Of niet? Ik ben toch geen verslaggever; ik schrijf wat ik wil, ik lieg erop los. Me afvragen of iets werkelijk is gebeurd, heeft geen zin en doet voor de kwaliteit van het verhaal niet ter zake. Of wel voor de kwaliteit van dit verhaal?
Ik loop naar de boekenkast in de woonkamer en zoek Tijding Van Ver op, waarvoor ik destijds, kort na het verschijnen, van Zandvoort naar De Bijenkorf ben gereisd om het te kopen, want ik wilde alle boeken van Bordewijk hebben, nadat ik van de roman Bint zo van mijn stuk was geraakt. Ik sla het boek open en zie zijn handtekening; Schiedam, 16 juli 1962. Hij is nu dood. Mijn gedachten gaan ineens veel trager en beginnen zinnen te vormen in schrijftaal.
Mijn eerste kennismaking met de literatuur vond plaats in mijn zeventiende jaar; voordien had ik nog zo goed als niets gelezen. Voor zover als ik me kan herinneren ben ik op jonge leeftijd eens begonnen aan een werk van Karl May, omdat jongens daar verzot op behoorden te zijn, maar het gelukte me niet het boek uit te krijgen. De kans is echter heel groot dat ik daar erg mijn best voor heb moeten doen, want ik heb altijd graag alles wat anderen mooi vonden als lelijk willen verwerpen en bewonderen wat anderen lelijk vonden. Ik heb dan ook maar zeer weinig dieren leed berokkend, deed regelmatig mijn huiswerk voor school en spijbelde nimmer, hield veel van brieven schrijven, heb altijd een afkeer gehad van chemie-dozen of radio-bouwpakketten, vocht niet, heb het masturberen zelf uitgevonden, had een hekel aan baldadige spelletjes en zette voor mijn moeder jarenlang twee maal per dag koffie. Het had er alle schijn van dat ik, evenals mijn pensioengerechtigde oom Cornelis, een man werd die maar één boek zou lezen gedurende zijn hele leven. Bij hem was het Azof De Verrader geworden; van het mijne was ik zelfs de titel vergeten.
Dat zou het begin van een verhaal kunnen zijn, overweeg ik. Alles is gelogen, maar dat hindert niet, nog niet, want het is niet meer dan een inleiding. Als ik later Bordewijk ontmoet hoef ik me pas aan de feiten te houden. Zal ik het zo opschrijven? Het klonk goed. Het was een portret van een belangrijk kind en niet van zo’n jochie dat van voetballen houdt, zoals ik, op de padvinderij lange tijd de rang van helper heeft bekleed, zoals ik, lid is geweest van de banaalste indianenstam ter wereld, namelijk die der Sioux, zoals ik, en de hond, Janus met een op een bezemsteel gebonden bokshandschoen zo langdurig op de kop heeft gestompt dat het dier met van razernij trillende tanden in één middag van een goedaardige vlinderkees veranderde in een hondsvot dat schichtig was en vals, zoals ik.
Zoiets van jezelf opschrijven eist echter moed en heeft met het bezoek aan Bordewijk niets te maken, zodat ik net zo goed de in gedachten begonnen inleiding zou kunnen handhaven. Maar in plaats van een pen te pakken staar ik voor me uit naar de muur bij de deur van mijn kamer, waarop ik met spelden de drukproeven heb geprikt van twee van mijn verhalen. Mijn geheugen flikkert aan en uit en ik tracht uit alle macht beeld te krijgen. Ik ben zestien en bevind me in de Overtonstraat in Haarlem, op de kamer van F. de M., met wie ik vanavond zal gaan trainen. We zijn lid van een basketball-club en ik weet nog niet dat ik over enige maanden zal opzeggen als ik merk dat ik het nooit goed zal leren, althans niet goed genoeg om mijn eerzucht te kunnen bevredigen. Ik heb te weinig talent en bovendien nog mijn postuur tegen. Marijke heeft me aan F. voorgesteld die, evenals ik, op het Lorentz-Lyceum zat. Sindsdien blijf ik ‘s middags bij hem over, want ik woon in Zandvoort. Kort na mijn kennismaking met hem begint F. zijn haar reeds te verliezen, wat hem later de bijnaam ‘dunne F.’ doet verdienen. Hij beweegt zich op kunstzinnig gebied; zijn kamer hangt vol met schilderstukken en boven zijn bed heeft hij een hele rij boeken. Allemaal gelezen? Allemaal. Ik ben geïmponeerd. Ik kom zo uit de duinen en mijn handen ruiken nog naar denneschors en uilen. Hij trekt een geel boekje tevoorschijn, dat hij me overhandigt. Lees dat maar eens. Ik sla het open. Nimmer Dralend reeks. De titel is: Blokken/Knorrende Beerten/Bint. Een witte pagina toont een opdracht:
Aan S.M. Eisenstein en A. Einstein
filmcomponist en wijsgeer, meesters der verschrikking
Filmcomponist, wat een bizarre manier van zeggen. Meesters der verschrikking. Eisenstein en Einstein, die namen horen bij elkaar. Meesters der verschrikking. Dat hoort ook bij elkaar. Filmcomponist. Raar woord, maar het is niet fout. Het is zelfs goed. Ik blader. Bint moet je lezen, zegt F. Ik neem plaats in een rotan stoel en zoek het gedeelte Bint op. Bint. Ik ken het woord wel. Het duidt een soort aardappel aan. Bint, roman van een zender. F. begint een groot vel papier heel wild met water nat te maken. Ik dacht dat een roman een dik boek was. En deze telt in zijn geheel nog geen tachtig bladzijden. Zeker een korte roman. Op de volgende bladzijde weer een opdracht: Aan mijn rector en zijn staf. De toevoeging: ‘meesters der verschrikking’ lijkt mij hier zeer goed op zijn plaats, maar hij ontbreekt. F. doet een petroleumkachel aan, die een zwaarmoedige geur verspreidt en het vertrek in korte tijd in een broeikas verandert, kompleet met beslagen ruiten. Hij doopt een pen in een klein potje zwarte inkt en zet ruw strepen, die door het water uitlopen in grillige haartjes. Af en toe slaat hij de pen met een schok uit boven het papier zodat er grote druppels op vallen, die dan spatten en eveneens uitlopen in de nerf van het papier. Alles wat F. doet gaat woest. Als hij hoofdpijn heeft slaat hij zich op de schedel met een verwensing tegen de pijn. Ik kijk voor me op de eerste pagina van de roman Bint, begin te lezen en word door de bliksem getroffen. Ik begrijp wat ik lees slechts gedeeltelijk, verschillende passages zijn bewijsbaar onmogelijk. Er staan dingen die grammatikaal eigenlijk niet kunnen, dingen die duister blijven. Woorden die heel iets anders betekenen dan ik voordien wist. Woorden die ik nog nooit gezien heb. Met iedere zin die ik lees zak ik verder weg in een mysterie waarvan ik eerder het bestaan niet eens kende, maar waarmee ik me later voortdurend bezig zal houden: de schrijfkunst.
De roman Bint verbijstert me. Voor het eerst bespeur ik hoeveel kracht woorden kunnen hebben, hoe zij, in een goede volgorde geplaatst, boven hun nominale waarde kunnen uitstijgen (ik zat op de H.B.S.-A). De schrijver Bordewijk heeft het geheim doorgrond en ik besef dat het bestaat.
Bordewijk blijkt lid te zijn van een archeologies genootschap en kent
daardoor mevrouw M.-S., die ook nog lid is van de Dickens Fellowship, evenals mijn moeder. (Als zij wil mag ze Godfried zeggen). Ik kom in het bezit van Bordewijks adres en ontvang kort daarop een brief van hem; hij wil mij ontmoeten. Op zijn advocatenpraktijk te Schiedam. Het is zomervakantie en op 16 juli 1962 reis ik per trein naar hem toe. Een uur te vroeg sta ik voor het huis, een herenhuis aan een brede straat; aan mijn hand hangt een loodzware tas waarin bijna al zijn boeken, die ik de een na de ander gekocht heb, al konden ze me niet meer zo opwinden als de roman Bint. Thuis heb ik nog een werkje van P.H. Dubois over hem. Plus een klemband met een lijst van ongeveer vierhonderd vreemde woorden die ik uit zijn boeken heb gehaald en waarvoor ik speciaal Kramers’ Woordentolk heb aangeschaft. Dichtbij het huis is een plantsoen, of in ieder geval een zitbank, waarop ik plaats neem. Arbeiders breken de straat open, of tenminste: er zijn mensen en een straat. In ieder geval is er een straat. Ik plaats de tas tussen mijn voeten en wacht, terwijl ik de hengsels blijf vasthouden. Zo zie ik mezelf zitten, al kan ik me niet méér herinneren dan dat ik een uur lang op een bank heb zitten wachten. Zo is mijn geheugen. Mijn geheugen is zeer goed in het onthouden; het onthoudt mij zo goed als alles.
Toch kan ik me van het bezoek nog wel enige fragmenten zeer goed te binnen brengen. Bij binnenkomst grote, zwart-witte plavuizen. Een sekretaresse die van mijn komst afweet en me voorgaat naar het kantoor waar Bordewijk zit. Veel hout en veel boeken. Met uitgestoken hand komt hij op me toe. Zijn haar is kort geknipt en grijs. Een ouderwets kostuum. Ergens een zilveren kettinkje. Hij spreekt me aan met U en veronderstelt dat ik uit IJmuiden kom. Hij wijst me een stoel en gaat zelf weer achter het bureau zitten. Een pakje Three Castles ligt voor me klaar, al ben ik geen client. Er is nog een ander merk sigaretten dat ik niet meer weet. Dan zegt hij me plompverloren dat ik maar met vragen moet beginnen. Ik schrik heftig en formuleer in alle haast enkele vragen die ik in het boekje van P.H. Dubois al beantwoord had gezien. Zo zouden de idiote namen die Bordewijk wist te bedenken voor zijn figuren een bizondere funktie vervullen. Ik vraag hem welke. Van der Karbargenbok, Klotterbooke, Surdie Finnis, Whimpysinger… P.H. Dubois wist het antwoord.
Bordewijk zelf niet. Het is zomaar. Ook daarvan schrik ik. Zomaar bestaat toch niet?
Veel meer weet ik van mijn bezoek aan Bordewijk niet. Alleen nog dat hij me aanraadde het werk van W.F. Hermans eens te lezen en dat hij op mijn verzoek zijn boeken te signeren eerst niet wilde ingaan. Hij hield niet van die flauwe kul. Ook moest ik hem beloven dat ik niet over deze visite zou schrijven in een schoolkrantje of iets dergelijks. Uiteindelijk wilde hij zijn handtekening wel zetten in een van de boeken.
Heeft het zin deze schaarse herinneringen te boek te stellen? Ik besluit van niet. Daarna begin ik te twijfelen en overweeg de reis naar Schiedam opnieuw te maken en op dezelfde wijze. Of een brief te schrijven aan Bordewijk Jr., die in hetzelfde huis kantoor hield. Zo zou ik de ruimte nogmaals kunnen betreden en mogelijk wat meer herinneringen losmaken. Maar ik besluit andermaal van nee.
Ik sta op en strek mijn rug.
Voor me aan de muur hangt het vol met documenten die in zeker opzicht met mij verband houden. Mijn ogen gaan er langs, bijna zonder te kijken. Brieven, toegangsbewijzen, twee caférekeningen, die ik heb bewaard, zoals ik ook alle hotelnota’s van mijn reizen bewaar. Ik ben verzot op dat soort dingen; het verzamelen van data en tijden. Dat is de vasthou-ziekte. Op de ene rekening sta ik aangeduid als: Snor Bar. De andere gaat over R. en mij samen en is getiteld: Twee Heren. Op de eerste, die ik gedateerd heb 9-9-70, staat genoteerd dat ik die dag last heb gehad van de maan, hetgeen een code is en iets heel anders betekent. Er hangt een lidmaatschapskaart van een casino in Italië. Een pakje scheurlucifers uit de White Horse Tavern in New York, waar de in whisky verdronken dichter Dylan Thomas zijn laatste achttien glazen gebruikte. 567 Hudsonstreet. N.Y.C. Een vergeeld krantebericht waarin de instelling van een nieuwe poëzie-prijs wordt aangekondigd. De Frans Babylonprijs, met in de jury o.a. J.J. Oversteegen. Ik heb er de gedichten van W. voor overgetikt, die onder mijn berusting zijn na zijn miserabel overlijden. Toen ik de groten envelop in het onbewoonbaar verklaarde huis van ene heer Meulensteen aan het Leidseplein te Haarlem deponeerde, wist ik nog niet met wat voor sujetten ik me inliet. Zestien maanden gingen voorbij, waarin ik taal noch teken vernam. Toen vond ik de gedichten terug
op de trap. Het begeleidend briefje was zo anoniem dat ik het niet eens kon vinden. Het enige dat ik kon ontdekken was dat de zending in Watergraafsmeer was gestempeld. Mijn blik blijft hangen aan een getypte tekst met het woord: OPROEPING als aanhef. Vanwege de Officier van Justitie in het Arrondissement Alkmaar word ik opgeroepen om op woensdag 21 april 1971 te 13.00 uur te verschijnen ter rechtzitting van het kantongerecht te Hoorn, Grote Oost 53, teneinde aldaar terecht te staan terzake dat ik te Middelie op zondag 21 februari te ongeveer 15.10 uur in de gemeente Zeevang, met een speciale hengel, geaasd met een visje, heb gevist in de Wijdesloot zijnde een water als bedoeld in artikel 1, vierde lid, onder d, van de Visserij wet 1963, waarvan een ander rechthebbende was op het visrecht van dat water, welk feit op heterdaad werd ontdekt door H.G. Koot, ambtenaar met de opsporing van dat feit belast. Ik probeer dit opnieuw amusant te vinden, maar ik voel niets. Onder de oproeping heb ik een royalty-afrekening van Meulenhoff vastgeniet, foto’s, de uitslag van een tentamen, correctie-tekens van de Koninklijke Nederlandsche Uitgeversbond, een stukje nylon met drie grote loodhagels en een dubbelgesmede haak, waarmee ik twee jaar geleden in één middag drie karpers heb gevangen die ik, na ze te hebben vereeuwigd met mijn Minox, alle drie weer heb laten zwemmen. Alles gaat vanzelf wel dood. Aan de zijmuur bij het raam heb ik een velletje papier opgeprikt met daarop in potlood een gedicht van W. in wording. Zijn aantekeningen zijn zo goed als onleesbaar. Er is één woord groot en duidelijk: leven. Ik geloof niet dat het gedicht ooit is gemaakt.
Ik wend me om en steun mijn handen op mijn bureau. In de spiegel is mijn gezicht. Ik word aangekeken vanuit de muur. Het is een star gezicht dat mij monstert. Het blijft mij strak opnemen. Niets beweegt om mij heen. Niets maakt gerucht. Zelfs mijn vrouw is stil. De kamer stroomt geruisloos vol schemer. Er zijn die twee starende ogen die zwijgend diep in de mijne verdwijnen. Ik denk aan W. Heel sterk nu. Ik denk aan hem niet in woorden maar in beelden. Ik heb het koud. Het zijn beelden van drie jaar terug. Ik weet dat ik daar nooit over kan schrijven, noch wil.
Een half uur later bevind ik me in het café van de beroepsvoetballer
v. E. Hijzelf staat achter de bar en is in gezelschap van zijn zusje M. Het is erg druk. Ik weet achteraan bij de toiletten beslag te leggen op een plaats aan de bar. Ik sla het zusje M. gade en denk aan de lovende beschrijving van haar kwaliteiten die J.J.G. eens gaf, met aan het slot de op begerige toon uitgesproken overtuiging ‘dat ze kon paren als een tijger’. Dan denk ik aan mijn twee Zeeuwse vriendinnen en bereid me voor op een lange zit.
De volgende morgen hoor ik mijn vrouw bovenaan een schacht roepen. Ik lig onderin een put en kan haar nauwelijks verstaan of zien. Ik maak uit haar tekens op dat ze naar kantoor gebracht wil worden vanwege de neerplensende regens. In doormidden geslikte bewoordingen doe ik haar het voorstel om de auto zelf te besturen, maar het vindt geen gehoor, aangezien er in de omgeving van het kantoor niet voldoende parkeerplaatsen schijnen te zijn. En ofschoon ik nog steeds door zowel Morpheus als Bacchus in een Grieks-Romeinse worstelgreep omkneld gehouden word, zie ik toch kans de auto over de zwarte banen voor me te sturen naar het centrum van de stad.
De dag breng ik verder machteloos door in mijn stoel, op een wijze die ik verafschuw. Vrij om op te staan en weg te lopen, word ik gedwongen te blijven zitten. Ik heb mijn armen voor mijn borst over elkaar en beweeg mijn romp onafgebroken naar voren en naar achteren. Dat is bommelen en gaat vooraf aan al mijn inspanningen. Vandaag moet ik beslist Van Oorschot antwoorden. En ik weet al wat ik hem ga schrijven. In een kort, zakelijk briefje, met U en geachte heer, zal ik hem het idee geven zo ongeveer de laatste hand te leggen aan een nieuw verhaal dat ik hem dan binnenkort zal sturen. Mijn brieven zijn als prentbriefkaarten uit Zeeland; iedereen poseert en lacht en de lucht is altijd blauw.
Ik kijk voor me naar de grote archiefkast met zijn 54 kaartenbakjes, die ik op een veiling heb gekocht en waarvan ik 15 bakjes in gebruik heb met aantekeningen voor mijn studie en dagboek. Ik ben omgeven door alleen voorwerpen, niets kan uit zichzelf bewegen. Oppermachtig ben ik en zucht door mijn neus.
Mijn gedachten glijden af naar de achttien-jarige, nog niet ontdekte filmster Brr, met wie ik eens in de nacht ben verdwenen, omdat zij
beeldschoon is en de beschikking heeft niet alleen over de diepste ogen en het volmaaktste gebit van Nederland, maar tevens over het mooiste paar borsten van de gehele Europese Economiese Gemeenschap. Mijn vrouw heeft haar onlangs hardvochtig terzijde genomen en grof bejegend en haar verboden voortaan nog in te gaan op mijn dubbelzinnig gelispel en sluw gefleem. Ik denk alsmaar sterker aan haar en mijn bloed raakt verhit. Op het laatst denk ik zò sterk aan haar dat er inderdaad gebeld wordt. In het trapgat verschijnt echter Moeder 2, die zegt dat ze enkele dagen de stad uitgaat. Onderaan de trap staat mijn vriendin Brr. Haar tanden blikkeren in het donker en ze maakt al een begin met naar boven komen. Ik steun mijn hand op de leuning, knijp er in en wacht. We gaan enkele dagen de stad uit. Ze vraagt of ik het aan mijn vrouw wil overbrengen. Jazeker. Natuurlijk.
Dan volgen er uren van louter ledigheid en word ik voortdurend zenuwachtiger. Ik draai muziek om mijn hersenen wat te masseren, zoek in mijn dagboek, in mijn mappen met korrespondentie, in oude kladboeken, maar in plaats van dat het me lukt een goed schema voor een nieuw verhaal te maken, raak ik er meer en meer van overtuigd hoe gering mijn talent wel is en hoe zinloos mijn pogingen. Als eindelijk de bel gaat en ik J.J. G.’s grote, kale schedel onderaan de trap waarneem, onderga ik zijn komst als een verlossing. Pro forma doet hij me nog het verzoek ‘of ik wat te lezen voor hem heb’, maar ik daal de treden al af en stel café Slichting voor.
We wandelen over de Zijlweg in de richting van Overveen. Ik ban alle gedachten aan schrijven uit mijn hoofd en vertel J.J.G. over de wetenswaardigheden van mijn vakantie. Onderwijl sla ik hem gade en bestudeer de eigenaardige, parmantige manier waarop hij zich voortbeweegt. Er schijnt een voortdurende strijd gaande te zijn tussen zijn vadsige lichaam en zijn kokette aard. Hij is kandidaat in de rechtsgeleerdheid en wil ‘later’ minister worden. Sedert de afgelopen vijf jaar is hij tevens als kastelein werkzaam. Onze omgang dateert al uit de tijd dat we samen het lyceum bezochten. Daar zat hij op de gymnasium-afdeling en ik wilde hem ontmoeten toen bekend werd dat hij een briljante leerling was. Kort nadat ik hem had leren kennen begonnen zijn haren uit te vallen en hij is nu nagenoeg kaal.
We steken de Westelijke Randweg over en J.J.G. reciteert verhalen die hem zelf steeds in lachen doen uitbarsten. Ik ben er maar half bij en kom niet verder dan wat gesnuif. Wanneer we de grote Porschegarage passeren herinnert hij zich een keer toen hij, eveneens op weg naar café Slichting, een autoverkoper een van de sportwagens hoorde aanprijzen. Hij slaat zijn arm om me heen en imiteert met verwijfde stem: ach meneer, die 125 P.K.-tjes die knorren onder u vandaan…
Dan buldert hij van de lach en beschrijft hoe de verkoper met een lenige zwaai achter het stuur van de auto klimt en de koper kwijlend naast hem plaatsneemt, waarna de auto onbedaarlijk begint te knorren.
In het café bevinden zich te vroeg opgehouden vertegenwoordigers; allemaal met hetzelfde gladde smoel, allemaal met dezelfde kreukels op de rug van hun colbertje en dezelfde vouwen in het kruis. Niemand spreekt, ze hebben al genoeg gelogen vandaag. Ze luisteren naar een langspeelplaat van Max Tailleur, die moppen vertelt over sex. De heer Slichting, die de plaat al vaak gehoord moet hebben, staat niettemin te transpireren van plezier en kijkt onder het tappen met op en neervliegende blik naar de mannen aan de tafel. Als de mop zijn klimax bereikt doet hij enkele passen in de richting van de lachers en herhaalt hij de pointe luid schreeuwend, enige malen voorzien van explikatie.
J.J.G. is het met me eens dat moppen vertellen wel zo ongeveer de armoedigste bezigheid is waartoe men zich kan verlagen. Op gedempte toon voeren wij een gesprek, waarbij ik hem de edukatieve mededeling doe gisteren nog even in het café van de beroepsvoetballer v. E. te zijn geweest.
De avond breng ik door op mijn kamer.
Een poos lang houd ik in overweging aan een verhaal te beginnen over Stella, onze Amerikaanse gaste, die over enige dagen haar intrek weer bij ons zal nemen. Het verhaal zal moeten handelen over mijn vergeefse (vooral vergeefse) pogingen om gedurende de ochtenden, wanneer mijn vrouw op kantoor is, haar maagdelijkheid te roven. Ik heb al aantekeningen gemaakt van de merkwaardige anglicismen die ze ten gehore brengt, zoals: hij is in zijn vijftigs, ik kan het mijzelf
wel doen, wat heb jij het over. Ik denk terug aan het onbescheiden voorstel dat ik haar enkele weken geleden speels (vooral speels) in de keuken deed en waarop haar tere, Amerikaanse mondje antwoordde: yeah honey, you can screw me upside down and inside out en waarna ze onschuldig giechelend (vooral onschuldig) wegliep. Het is de kunst er wat mee te doen. Maar die kunst moet men verstaan en dat is maar weinigen gegeven. Al bommelend luister ik aan deuren, loer ik door kieren, fleem ik sluw en lispel ik dubbelzinnig, net zo lang tot ik onverrichterzake het café van de beroepsvoetballer v. E. betreed, waar ik de eerste twee glazen bier zo schielijk leeg, dat de schuimkraag op de bodem komt te liggen.
De volgende ochtend ben ik bij het ontwaken al gespannen. Ik douche eerst uitgebreid, was mijn haar, scheer me zorgvuldig en trek een kostuum aan alvorens ik aan de schrijfkunst durf te denken. Ik ben geenszins bijgelovig en het helpt dan ook allemaal niets. Al bommelend beschouw ik het plan een verhaal samen te stellen over mijn huisbaas, maar hem beschrijven zou misschien niet aardig van me zijn. Wat weet ik eigenlijk over hem? Ik blader oude rekeningen door, andere aantekeningen.
Er wordt gebeld.
Ik wil café Slichting voorstellen maar bij de deur staat een groot, zwart uniform, dat vraagt of het de goede persoon voor zich heeft. Ik blijk met een zogeheten parkeerwachter te doen te hebben. Hij kent mijn naam en beroep en heeft een vreemdsoortige sleutel in zijn hand die hij langzaam rondzwaait. Mijn auto staat voor het huis bij een uitgehongerde parkeermeter. Daaraan heb ik gisterennacht vergeten te denken. Ik daal de trap af.
Als dit bijkomstige probleem uit de weg is geruimd, begeef ik me naar mijn kamer en beweeg mijn bovenlichaam enkele duizenden keren heen en weer.
Op een bepaald moment begin ik in het wilde weg aan een verhaal. Ik schrijf een aantal zinnen op die ik een paar weken geleden eens bedacht heb en die me toen goed bevielen.
Maar al gauw stopt mijn hand.
Het is heel mooi, konkludeer ik. Absoluut de inleiding van een superieur verhaal. Zeker. Maar van welk verhaal…?
Ik sta op en strek mijn rug, waarbij ik mijn ellebogen naar achteren plaats en mijn hoofd naar voren druk. In die houding blijf ik enige tijd onbeweeglijk staan, starend naar mijn voeten. Ik realiseer me dat ik door de mand ga vallen. Ik moet een grievende nederlaag lijden, want ik zie ditmaal geen kans te ontsnappen. Lord Keats zou het gekund hebben, denk ik, maar waarom denk ik juist aan hem? Alexander Dryden ook, hij ook. Schreef vaak in opdracht. En Byron? Die zou juist op zijn best zijn. Striemende zinnen. En ik? Ik zie nog wel kans om eenmaal iets goeds te maken. Eenmaal kan ik het. Maar bij andermaal ben ik al verkocht.
Ik loop de woonkamer in, open de kast en neem enkele gulzige teugen vuurwater. Dan ga ik zitten wachten tot de drank gas is geworden in mijn maag en opstijgt naar mijn hoofd om mijn hersens te benevelen. Als het zover is zet ik me achter mijn machine en tik Van Oorschot een zakelijke brief met als inhoud de akelige nonsens dat ik hem voor het einde van de maand een nieuw verhaal zal zenden.
Haarlem, 19 augustus 1971.