Ueda Akinari
Verhalen van regen en maneschijn
Zelfs toen ik voorbij mocht aan de wachtpost van Ausaka, kon ik maar moeilijk afscheid nemen van de herfsttinten in de najaarsbergen. Toch trok ik verder naar het strand van Narumi, waar pluvieren sporen trokken in het zand; naar Fuji’s verheven piek, met zijn eeuwige rook; naar de vlakte van Ukishima, de wachtpost van Kiyomi, en de rotsige kusten van Ôiso en Koiso. De vlakte van Musashi met haar geurende purperen parelzaad, het vredige ochtendlandschap van Shiogama, de strooien visserhutjes van Kisagata, de bootbrug van Sano, en Kiso’s hangbruggen: niet eentje stelde mij teleur, maar ik wou ook de befaamde dichterlijke plekken zien uit het westen des lands, en in het najaar van het derde jaar van Ninnan passeerde ik Naniwa’s uitgebloeide rietvelden; aan de kusten van Suma en Akashi sneed de wind door merg en been; pas na allerlei omzwervingen liet ik mijn staf een poosje rusten, in het bos op de zogenaamde Mioheuvel, in de provincie Sanuki.
vertaling Jos Vos
De Nederlandse lezer zal achter de openingszinnen niet veel meer vermoeden dan een eenvoudige reisbeschrijving, maar iedereen die vertrouwd is met de traditionele Japanse poëzie (of met de prenten van Hokusai, Hiroshige en consorten) merkt meteen dat de verteller (wie het ook is) het hele eiland Honshû – het grootste in de Japanse archipel – doorkruist. Vanuit de voormalige hoofdstad Kyôto (ten zuiden waarvan de wachtpost van Ausaka lag) trekt de verteller oostwaarts, in de richting van Nagoya, de berg Fuji, de baai van Tôkyô, en het zogenaamde ‘verre noorden’ waaraan Bashô een geliefd reisdagboek heeft gewijd. (De schrijver Akinari vond Bashô een hopeloze poseur, maar daar gaat het nu niet om.) Vervolgens zakt de verteller terug af naar de hoofdstad, om de omgeving van Ôsaka (Naniwa) te zien, en ook de kust nabij het huidige Kôbe (Suma en Akashi). Tenslotte steekt hij over naar het eiland Shikoku (‘de provincie Sanuki’).
Als een ervaren lezer hoort dat dit alles zich afspeelt ‘in het derde jaar van Ninnan’
(1168 in de westerse jaartelling), gaat er misschien wel een belletje rinkelen en houdt hij rekening met de mogelijkheid dat de fictionele verteller niemand minder is dan de legendarische monnik Saigyô (1118-1190), hét prototype van de rondzwervende dichter in Japan. Dit blijkt ook te kloppen: ‘Shiramine’ bevat een beschrijving van Saigyô’s bezoek aan het graf van de voormalige keizer Sutoku, en van zijn confrontatie met Sutoku’s monsterachtige geest.
De kracht van Akinari’s openingszinnen schuilt in hun poëtische kwaliteiten, tenminste in het Japanse origineel. Alle beschreven plekken dragen kenmerken die in hoge mate traditioneel zijn, en in sommige gevallen meer dan duizend jaar oud. In de klassieke Japanse poëtica hoort ‘riet’ even goed bij Naniwa, ‘parelzaad’ (murasaki) bij Musashi, ‘najaarsbergen’ bij Ausaka en ‘pluvieren’ bij Narumi als Sint Antonius bij zijn varkentje of Sint Markus bij zijn gevleugelde leeuw in de Europese iconografie. Het is Akinari’s verdienste dat hij zulke traditionele ingrediënten heeft verwerkt in twee originele, uitermate sonore volzinnen. Yukio Mishima noemde ‘Shiramine’ een volmaakt meesterwerk, en Junichirô Tanizaki bewonderde de openingsregels mateloos.