Ulli Jessurun d’Oliveira
Gerard Reve en ik. De tijd in Tirade
Ongeveer een halve eeuw geleden zat ik in de redactie van Tirade met onder anderen Gerard Reve, zoals hij zich later ging noemen. Het blad bestond toen een jaar of twee, een omstandigheid die ik me pas later bewust ben geworden. Voor mij was het toen een al gevestigd tijdschrift dat er cool uitzag en met een goede reputatie. Aan de hand van een brief die op 15 mei 1959, bijna vijftig jaar geleden dus, opgesteld is door iemand die nog ondertekent met GerardKVanhetReve, helemaal aaneengeschreven, zal ik hier iets over onze betrekkingen vertellen. Het is een handgeschreven brief, in rode ballpoint, op papier van het nog verse en nu klaarblijkelijk nog steeds bestaande literaire tijdschrift Tirade.1 Het blad was na een moeizame, jaren durende conceptie en bevalling als kind van drie of vier andere bladen ter wereld gekomen. Ik noem de Utrechtse Parasol, het Amsterdamse Propria Cures, Libertinage en als grootvader onder andere het vooroorlogse Forum. Het gedrukte adres op het briefpapier, Stadionweg 198 II is doorgestreept en vervangen door het adres Oudezijds Achterburgwal 55 en Telefoon 39530 waar Van het Reve destijds woonde. Het oorspronkelijke adres was dat van Rob Nieuwenhuys, de eerste redacteur-secretaris en kop-van-jut van het blad, die er al gauw na het eerste moeizame jaar de brui aan gegeven had.2 Gerard, die, kort voor mij, begin 1959 redacteur was geworden, was na Joop Klant de derde secretaris, en ik ben hem in de loop van 1960 opgevolgd, nadat ik per 1 juli 1959 tot de redactie was toegetreden.
De brief die ik nu ga citeren dateert dus nog van zes weken voor de
aanvang van mijn redacteurschap. Ik was als het ware meeloper, een stelsel dat ik uit de redactie van Propria Cures kende, het studentenweekblad waarvan ik nog tot 10 oktober 1959 deel zou blijven uitmaken. Achteraf bleek dat ik de aandacht had getrokken van de redactie van Tirade en vooral van Gerard en van uitgever Geert van Oorschot. Mogelijk heeft een interview met W.F. Hermans, dat op 28 februari daaraan voorafgaand in pc was gepubliceerd daarbij een rol gespeeld. Hermans was toen nog een hooggeschat auteur uit de stal van Van Oorschot. Ik werd aangemoedigd voor Tirade te gaan schrijven en dat had al geleid tot een paar stukken die in volgende nummers (28 en 29) van Tirade verschenen waren.
De brief dan luidt als volgt:
‘Knappe maar ook Aardige jongen,
We hadden het er gisteren juist over, hoe voortreffelijk het zou zijn als je Lucebert eens interviewde. Het adres is Boendermakershuis, Bergen (n.h.). Een kort adres, maar het is juist, want post komt niet als onbestelbaar terug. Doe het zonder aankondiging, want hij is gastvrij en altijd thuis. (De laatste vier jaar niet buiten de deur geweest, zegt men.)
Laat hem ook vertellen over Berlijn. Ik dacht dat als je toch op of in een vervoermiddel de stad verlaat gedurende de Pinksterdagen, rijd of laat de voertuigeigenaar dan rijden naar Bergen. Ik zou het niet literair-theoretisch, maar menselijk-krankzinnig maken, tenminste de keren dat ik hem heb ontmoet heb ik me wel geamuseerd, maar nooit een samenhangend betoog opgevangen. Zie je, als we voor de 25ste van deze maand het zouden kunnen binnenhebben, is het misschien, als er geen verhalen zijn, mogelijk om een interview-nummer te maken.
Alle goeds en tot spoedig ziens van
GerardKVanhetReve’
Ik moet me deze opdracht niet tweemaal hebben laten zeggen, want in het juninummer van Tirade (dat wel iets te laat zal zijn verschenen) werd het interview met de toen vijfendertigjarige Lucebert al opgenomen (Tirade nummer 30). Ook had ik in hetzelfde nummer een analyse van een gedicht van Lucebert bijgevoegd, waarin al iets doorschemerde van de manier waarop ik later in Merlyn poëzie benaderde.
Ik weet niet meer of ik Gerards advies om Luceberts gate te crashen heb
opgevolgd. Het was mijn gewoonte niet om bij onbekende grootheden zomaar binnen te vallen, al heb ik dat in het speciale geval van Achterberg wel over me gekregen. Er zal wel iets aan mijn bezoek vooraf zijn gegaan.
Wel heb ik, dankbaar voor de tip, Lucebert uitgehoord over zijn Berlijnse ervaringen, vooral bij Bertold Brecht, zoals ook uit het vraaggesprek blijkt.
Had Gerard argwaan of vermoeden dat ik de neiging zou hebben om literair-theoretische kwesties aan te snijden en de ‘menselijk-krankzinnige’ kanten te verwaarlozen? Schemerde er toen al iets merlinistisch door in mijn manier van doen? Nu was het in de latere perceptie natuurlijk bepaald niet in overeenstemming met uitgangspunten van Merlyn om onderzoek te doen naar de relatie van de auteur met zijn werk. Eigenlijk zouden zulke interviews anathemata zijn, vloeken in de merlinistische kerk van de autonomie van het literaire werk. Ik denk intussen eerder dat het Gerards eigen neiging was om uit de buurt te blijven van theoretische toestanden – hij had genoeg aan zijn eigen schrijversdemonen – die hem zijn advies had ingegeven.
Die afkeer moet ook zijn houding bepaald hebben in het literatuurbeschouwelijk conflict dat eind 1961 tot mijn uittreden uit de redactie van Tirade leidde.
Het gaat te ver hier de details van dat conflict breed uit te meten, al jeuken mijn vingers zo nu en dan om een paar dingen recht te zetten1, maar het is wel duidelijk uit andere bronnen dat Gerard weinig op had met theoretisch gekissebis (battibecchi). In een brief aan Geert van Oorschot van 16 juni 1963 uit Malaga bijvoorbeeld schrijft hij over het aftasten van een fusie tussen het Hollands Maandblad en Tirade, wat zou impliceren dat K.L. Poll tot de redactie zou toetreden: ‘Ik ken die Pol niet, maar heb wel gehoord dat het een erg ambitieuze potentaat is. Dat hindert niet, maar dat krakeel met Oelie J. d’Ol. was vervelend & tijdrovend, & dat geworstel over schijnproblemen, daar heeft niemand iets aan.’2 De rijmassociatie tussen Pol en d’Ol.
suggereert dat ook ik een ambitieuze potentaat moet zijn geweest, die zich bovendien druk maakte over schijnproblemen.
Gerard en ik konden het goed vinden. Algauw promoveerde ik tot ‘Lieve Jongen’, ‘Lieve Boy’ of tout court tot ‘Lieverd’ of ‘Lieve Oelie’, deze laatste de aanhef van een getikt briefkaartje om me uit te nodigen op zijn verjaarspartijtje, 12 december 1959. ‘Er komen nog enkele anderen die de Griekse beginselen niet toegedaan zijn. Niets meebrengen, in elk geval geen ondrinkbare wijn. Dan liever een paar maatjes genever. Dr Oorschot komt ook.’ enz. Dat partijtje pakte goed uit. Ik herinner me de aanwezigheid van onder meer de op 26 februari jl. gestorven Robert Jasper Grootveld, gewapend met een dokterstas waarin hij de meest vreemdsoortige prullaria had vergaderd, en Fritzy ten Harmsen van der Beek, ook al dit jaar overleden, waar ik ter plekke verliefd op raakte. Die verliefdheid ontaardde in een onbedaarlijke aanhankelijkheid door een voorval na afloop van het partijtje. Ik bracht Fritzy en nog een andere dame door de donkere binnenstad van Amsterdam naar huis. Ik in het midden, aan elke arm een dame. Op een duister steegje tussen Nieuwendijk en Nieuwezijds, de Sint Nicolaasstraat of de Kolksteeg, werden we gevolgd door een paar mannen, waarvan er één uiteindelijk op mijn hielen ging trappen. Ze zochten mot, mogelijk uit kinnesinne. Hoe dat zij, ze moesten verschrikkelijk boeten voor de onberaden actie. Fritzy zette het op een schallend en beeldrijk schelden, zodanig, dat de schrik ze om het hart sloeg en ze ijlings met de staart tussen de benen een goed heenkomen zochten. Zo raakte ik onherstelbaar aan mijn verbaal uit de kluiten gewassen beschermengel verknocht.
Korte tijd later waren Gerard en ik, met vele anderen, op Jagtlust voor een feest, ik denk aangericht door Theo Sontrop. In de kale kelder was voor muziek en drank gezorgd. Robert Jasper Grootveld, de latere antirookmagiër, die altijd al iets met vuur had, ontblootte zijn bovenlijf en probeerde hardnekkig brand te stichten, waarin hij zo nu en dan slaagde (waar de antirookmagiër is, is vuur). Wij lieten ons daardoor niet allen afleiden. Gerard stapte op me af, knoopte vormelijk zijn jasje dicht en vroeg me op goedburgerlijke wijze ten dans. Natuurlijk stemde ik toe en zo schuifelden we over de betonnen vloer. Algauw omvatte hij daarbij niet meer mijn schouder maar een paar van mijn primaire geslachtskenmerken, wat ik zonder veel geestdrift toeliet. No big deal, en we waren tenslotte redacteuren onder elkaar, twee handen op één buik.
Hoe Gerard in die begintijd over me dacht is deels op te maken uit een brief die hij op 18 oktober 1959 aan Sal Tas schreef, een journalist die hij en Van Oorschot graag in de redactie van Tirade wilden opnemen. Er werd
toen zwaar gekonkeld om de rest van de redactie de deur uit te doen. Hij schrijft daar:
‘Over J. d’O. het volgende: die is er op mijn aandringen ingehaald. Hij is wel pedant, maar niet lui en ziekelijk. Hij heeft zijn redacteurschap van Propria Cures opgezegd om zich geheel aan Tirade te kunnen wijden terwijl hij afstudeert. Het is een eigenwijze Judenbengel, maar, zoals ik zeg, iemand die warm loopt, zijn beloften nakomt, iemand waarop je geheel rekenen kunt. (Op geen van de anderen, behalve Klant, kon je ooit rekenen.) Bijvoorbeeld: hij zegt een artikel toe over Mulisch, voltooit het op reis in Duitsland, en het komt stipt op de toegezegde dag per expresse aangetekend binnen. Zie je: dat moet je hebben.’1
Ik mocht dus blijven na het eventueel slagen van de putsch. Toen ik deze brief 25 jaar na dato, en nu ook alweer bijna vijfentwintig jaar geleden, voor het eerst onder ogen kreeg had ik er een ongemakkelijk gevoel bij dat nog niet volledig geweken is. Dat betreft niet zozeer de mij toegeschreven pedanterie – ik kon makkelijk zien waarop hij doelde – maar dat ‘Judenbengel’ zat mij niet lekker. Ik denk over mijzelf niet in de eerste plaats als jood – ik heb eigenlijk niets met het jodendom. Als de omgeving me dan aan deze groep toewijst dan is dat mijns ondanks. In de tweede plaats is de gebruikte term onmiddellijk verbonden met Duits antisemitisch jargon, dat in de nazi-periode – nog niet zo lang tevoren – bij de vervolgers in de mond bestorven lag. Als je als liefst ‘krummbeinige’ Judenbengel gekwalificeerd werd, was je al dicht bij het concentratiekamp of erger.2 Ook in Vestdijks vooroorlogse Else Böhler komt een scène voor waarin ss-officieren vermaakt worden met antisemitische versjes waarin de Judenbengel figureren.3 Trouwens, ook een nogal onverdachte exil-auteur als Thomas Mann kon zich in zijn geschriften, zowel literaire als private, regelmatig ongunstig uitlaten over Joden, waarmee hij bijgezet moet worden bij de gewone, licht antisemitische Duits-nationale burgerij.4
Anderzijds: het was mijns inziens niet kwaad bedoeld, en het stond in een brief aan iemand die van zijn jood zijn nooit een geheim had gemaakt. In dat kader bezien had het meer iets van een goedmoedig provocerende Witz tussen twee mensen die elkaar redelijk goed kenden (iets in de trant van het gebruik van de term ‘spleetogen’ in de correspondentie tussen het vvd-kamerlid Boekesteijn en Ronald Giphart). In retrospectie wemelt het in Gerards geschriften en uitlatingen van discriminerende passages waar men nooit helemaal de vinger achter krijgt, net zo min als achter de aard en betekenis van zijn geloofsgang. Gerard had veelal zijn hart op de tong en de tong in zijn wang, en pesten kon hij als de beste.
De grote volksschrijver had weinig op met Merlyn. We zagen het al door zijn positie in het conflict dat mij uit Tirade katapulteerde. Later, in een brief aan de Nijmeegse godsdienstwetenschapper Grossouw die hem in het Ezelproces had bijgestaan, schreef hij smalend over ‘die lettergrepentellers van Merlijn.’1 Wat hadden die misdaan? Naar het schijnt – ik kan het niet traceren – hadden wij Grossouw gevraagd om een artikel voor Merlyn te schrijven over bijbelplaatsen in Nader tot U, nu hij zich daarin toch verdiept had als getuige-deskundige in het Ezelproces. ‘Een malle opdracht,’ volgens Gerard. Maar aan Huug Kaleis, ook al geen fan van Merlyn,2 schrijft hij op 9 december 1964 de volgende diatribe: ‘De jongelui worden steeds minder bijbelvast, heb je dat ook gemerkt? Er staan veel meer variaatsies op bijbelse gegevens in o.w.n.h.e. dan enig kritikus ooit heeft bevroed. De Oude Slang is niet van mij, maar zo wordt Satan genoemd in het eind van de Openbaring. Maar wie weet dat nog? En hoevelen zullen in mijn zin, in brief door tranen uitgewist, d.v. te verschijnen in het aanstaande nummer van Tirade, en luidende: “Sex, Drank en Dood, deze drie; maar de meeste van deze is de Dood,” Corinthiërs 13 herkennen? Ze doen maar. Je werkt in een vacuüm hier, vind ik, en dat valt niet mee. (…)’3
En hoe mal was die opdracht helemaal, als we Gerard professor Grossouw uitbundig zien prijzen over een artikel in de Nieuwe Linie dat de verdienste heeft zich ‘buiten het krakeel’, alweer, te houden, ‘en alleen rustig en gedegen de tekst zelf analyseert en interpreteert. Dit – broodnodige – soort vakkundige kritiek vind je vrijwel nergens meer, omdat niemand meer de bijbel
kent en niemand, bovendien, iets meer weet van literatuurgeschiedenis.’1 Volgt een Seitenhieb aan het adres van de arme Huug Kaleis, die niet gezien had dat de Meedogenloze Jongen een pendant is van La Belle Dame Sans Merci.
Nee, op consistentie bij Gerard viel niet altijd te rekenen, of het moest zijn dat hij niet gestoord wilde worden door gebeurtenissen die hem van het moeizame en gekwelde schrijven afhielden, en dat hij niet van roem en eerbetoon afkerig was, ook al was dat soms op zijn Merlyns.
Mijn persoonlijke contacten met Gerard na Tirade namen af, maar bleven hartelijk. De pedante Judenbengel heeft zich ook nog een keer vervoegd bij Huize Algra in Greonterp voor een interview, op 30 juni 1964, midden in de Merlyntijd, dat is opgenomen in Scheppen riep hij gaat van Au, een titel die bij uitstek op Gerard van toepassing is geweest. Aan het slot van dat alcoholische vraaggesprek zegt hij: ‘Mijn werk maakt een zeer redelijke indruk, is zeer rationeel van bouw, maar er is geen logika in te vinden. Het is slaande waanzin eigenlijk, een soort schijnorde waarbinnen je werken kunt.’ ‘Menselijk-krankzinnig,’ kortom.
- 1
- Deze bijdrage is een enigszins aangepaste versie van de voordracht die ik hield tijdens de Boekenn8 op 20 maart 2009 in boekhandel Athenaeum. Zie over de ontstaansgeschiedenis van Tirade Ad Fransen, ?Over oprichting en eerste jaargang Tirade?, Tirade 400 september 2003, p. 218-245. Zie daarover ook Ton Velthuysen, Tirade 1957-1985 (1986).
- 2
- Blijkens een brief van Gerard Reve aan Rob Nieuwenhuys dd. 25 april 1978 (Brieven aan geschoolde arbeiders 1959-1981, p. 235) weet Gerard nog wel dat Nieuwenhuys op de Stadionweg woont, ?maar het nummer??
- 1
- Bijvoorbeeld de scheve voorstellingen van zaken die mederedacteur Adriaan Morri?n in de wereld heeft gebracht en die voor zoete koek zijn geslikt. Zie Velthuysen, p. 15 die een gesprek relateert dat hij met Morri?n in 1983 over de clash heeft gehad, en waarin gesuggereerd werd dat ?de andere redactieleden Joke Kool-Smit [in de redactie wilden hebben] om de essayistische kant te versterken en om het redactiesecretariaat van Van het Reve over te nemen.? Ook ik was voor het toetreden van Joke Kool-Smit, en het redactiesecretariaat werd in die periode allang niet meer door Gerard van het Reve maar door mij gevoerd en ik had niet om versterking gevraagd. Enz.
- 2
- Gerard Reve – Geert van Oorschot. Briefwisseling 1951-1987 (2005), p. 90.
- 1
- Brieven aan geschoolde arbeiders 1959-1981 (1985), p. 12-13.
- 2
- Vgl bijvoorbeeld Presser, De Ondergang, p. 87.
- 3
- S. Vestdijk, ?Else B?hler, Duits dienstmeisje? in Forum 1938, p. 1238.
- 4
- Zie bijvoorbeeld Yahya Elsaghe, Die imagin?re Nation. Thomas Mann und das Deutsche (2000) en de recensie ervan geschreven door Thomas Anz op www.Literaturkritik.de.
- 1
- Brieven aan geschoolde arbeiders 1959-1981, p. 76-77.
- 2
- Zie over Kaleis Rob Molin, ?Huug Kaleis. Heerser en onderdaan? in De Parelduiker, jrg. 13, nr. 5 (2008), p. 2-22.
- 3
- T.a.p. (noot 9), p. 19-20.
- 1
- T.a.p. p. 64 (17 april 1966)