Van Eyck, Marsman en een dichterlijk credo
J.H.W. Veenstra
Waar literair-historisch wordt gerubrificeerd of geklassificeerd zal men niet gauw de namen van P.N. van Eyck en H. Marsman samen aantreffen. Wie iets van hun persoon en werk afweer is evenmin geneigd tot nauwe banden of vriendschappelijk verkeer te konkluderen tussen de twee zo uiteenlopend geaarde schrijvers. Toch hebben die banden bestaan, zij het van een lossere en alleen bij tijd en wijle weer aangeknoopte soort, en hun neerslag in een briefwisseling die een periode van 16 jaar beslaat, is een kurieus dokument geworden in de gedrukte en geannoteerde uitgave van de laatste Achter het boek-aflevering (de tijdschrift-uitgave van letterkundige dokumenten van het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, aflevering 2 en 3 van het jaar 1964 (!); jawel, behalve achter een boek mag een museum ook achter de tijd aanlopen, maar voor de goede orde wordt hier vastgelegd dat het werkje pas onlangs is verschenen en de bespreker wél bij de tijd is).
Er is hier geen sprake van een op zichzelf boeiende of prikkelende briefwisseling en de beide protagonisten zijn beslist geen epistolaire grootmeesters geweest van het kaliber Du Perron of Walraven, maar nu en dus in het perspektief van de tijd gezien heeft hun konfrontatie wel iets prikkelends. Als schrijvers zoiets als een image hebben, dan wisselt die per generatie en de serieus zwoegende professorale Van Eyck moet nu voor jongeren wel de komplete en in een la van de literatuurgeschiedenis opgeborgen oldtimer vertegenwoordigen, terwijl de uitdagende ekspressionist Marsman voor hen altijd nog wel het aureooltje van jeugdig vernieuwer zal hebben.
Toch zijn beide te vatten onder de metaforische noemer van hemelbestormer, wat te maken heeft met beider dichterlijk credo. Het heeft wederzijds de magnetische kracht geleverd, die dan wel geen vonkende korrespondentie maar toch een allengs uit waardering gevlochten hechte band tot gevolg had. En in een tijd dat een dichterlijk credo even ongehoord is als een dichten dat de spankracht van een heel leven achter zich heeft, mag dit merkwaardige kontakt wel even in een breder kader worden bekeken dan dat van de brieven sec.
De briefwisseling begint in september 1924. Van Eyck woonde toen in Londen, waar hij sinds 1919 korrespondent van de Nieuwe Rotterdamsche Courant
was. In 1923 was hij poëzie-kritikus van De Gids geworden, waardoor hij sinds het stopzetten van Verwey’s blad De Beweging in 1919 weer een podium voor zijn bij wijze van diepgravende essays gebrachte kritische werk had. Dat hij ten aanzien van Verwey en diens op de ‘Idee’ gekoncentreerd dichterlijk credo altijd een afzonderlijke en op distantie gerichte positie had ingenomen, weten we nu heel precies uit zijn zelfverantwoording zoals die is te vinden in de twee aan D.A.M. Binnendijk gerichte en in deel 7 van zijn Verzameld Werk afgedrukte brieven uit 1942. Van Eycks levens-, wereld- en kunstbeschouwing, die beslist niet uit een discipelschap van Verwey voortkwam of er toe leidde – de veronderstelling heeft hem kennelijk een leven lang geërgerd – was toen voltooid. Achtereenvolgens Nietzsche en Baudelaire – en wat zijn aanvankelijke visie op de funktie van de kunst voor persoon en leven betreft via deze Franse dichter Schopenhauer – dan Plato en Spinoza hadden hem diep beïnvloed en er was een monistisch idealistische leer uit voortgekomen, waarbij in de vormende kracht van de verbeelding een in en door de mens werkend goddelijk element werd gezien. Kunst is daarom Imaginatio Dei, het zich aan de kunst wijden is de hoogste vorm van zelfverwerkelijking en de dichter moet in ‘strenge, blindelings aanvaarde plicht’ zijn leven opdragen aan ‘’t volmaakt Gedicht’ – waarbij het om meer gaat dan alleen maar het goedgeschreven geslaagde vers.
Behalve in grondigheid zowel als in kennis van zaken nauwelijks geëvenaarde studies en kritieken in diverse tijdschriften, had Van Eyck toen al een achttal dichtbundels gepubliceerd, waaronder een eerste en tweede druk van de veelgeprezen eersteling De getooide Doolhof. Maar toen in 1924 Gerretson en Verwey bij de toenmalige minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen een poging deden Van Eyck een professoraat in Leiden te bezorgen, liep dit op niets uit. De minister, het was de eens vermaarde dr. J.Th. de Visser en we danken het anekdotische detail aan Puchinger, liet blijken dat hij de persoon Van Eyck niet eens kende. De minder erudiete maar met meer dichterlijke glans omklede Verwey werd benoemd en pas na diens dood werd Van Eyck waardig geacht de leerstoel in kwestie te bezetten. Van Eyck had, hoewel de stroeve en zo zwoegerig aandoende buitenkant van zijn werk de briljante kern verborg, formaat en daarmee was, en is nu nog, nauwelijks plaats te vinden in Nederland. Zoals ook nu nog onze literatuurgeschiedenis de geweldige brok nog niet heeft verwerkt die het kreeg toegesmeten met zijn zeven delen verzameld en ten dele zelfs voor het eerst gepubliceerde werk. Er zal nog heel wat gediscussieer en gedisserteer overheen moeten gaan voordat de specialisten zich voorzichtig aan het rangeerwerk durven te wagen. En ga Van Eyck maar eens kontroleren aan de hand van de boekenkasten vol bronnen die hij heeft gebruikt.
Aan deze 12 jaar oudere en als kritikus al ‘gevestigde’ Van Eyck dan stuurde in 1924 de bijna 25-jarige student Marsman, die net zijn kandidaatseksamen
rechten had gedaan, die ook net redakteur was geworden van De Vrije Bladen en wiens eerste bundel Verzen – het vermaarde ‘rode boekje’ – een jaar eerder was verschenen, een brief naar aanleiding van diens bespreking van de dichtbundel in De Gids. Het zal wel niet direkt affiniteit tot persoon en werk van Van Eyck zijn geweest die Marsman hiertoe dreef. Behalve de rechtenstudie hadden ze wel een christelijke achtergrond gemeen, maar Van Eyck had geleden aan een gereformeerde opvoeding in zijn ongelukkige jeugd en Marsman was niet ongelukkig nederlands-hervormd opgevoed, hoewel orthodox. Van Eyck had zich in zijn latere maar ook nog jonge jaren heengeworsteld door een ‘zwarte’ periode van pessimisme en levensnegatie naar de zekerheid en de geluksbeleving van zijn uiteindelijk op het spinozisme geënte levensleer. Marsman was juist met ekstatische kosmische belevenissen begonnen, had er zijn vitalistische kreten en door verrukkingen bevlogen poëzie uit gedistilleerd; maar was toen met zijn zogenaamde ekspressionistische periode achter de rug, in een stadium van onzekerheid en betrekkelijke onvruchtbaarheid terechtgekomen. Hij waardeerde kennelijk de vakkundige en diepgravende kritikus, want hij schreef in die eerste brief: ‘Niemand heeft zoo volkomen en nauwkeurig mijn werk begrepen, niemand de positieve en negatieve qualiteiten zoo scherp gezien…’ Van Eyck had hem dan ook de les gelezen. ‘Zal Marsman in het dienaarschap der Verbeelding zijn eigenlijke en eenige functie vinden? Hij legge alles af wat enkel literatuur is en verlieze zich zelf nog op andere wijze dan waarnaar hij in zijn tweede en vruchtbaarste fase soms getracht heeft. Dat geen andere weg voor hem openstaat geeft mij hoop. Ziet hij de innerlijke structuur van zijn eigen ontwikkeling, dan zal die hem verhinderen, na de mislukking van al zijn pogen tot de hardnekkige dreun van een wezenlooze godsvereeringn te vervallen.’ Van Eycks kritiek was tegelijk levenskritiek en de echo van zijn les klinkt later nog door in Marsmans vertwijfeld aanroepen van de ‘kracht der verbeelding’ om hem toch niet te ‘begeven’. Maar nu vraagt Marsman de strenge beoordelaar of hij hem nieuwe verzen mag toesturen en of hij daarmee dan op de enig mogelijke weg is of niet.
Er is dus wederzijdse waardering en er zijn algauw ook wederzijdse belangen. Met het voorschrift van Van Eyck dat ook hij de nadruk op ‘de volzin’ moet leggen, omdat ‘de geestesbeweging der Verbeelding’ haar uitdrukkingsmiddel heeft ‘in het organisme dat de volzin is’, zal de ekspressionistisch angehauchte Marsman wiens staccato-poëzie toen zo goed de geest van de tijd vertolkte, slecht uit de voeten hebben gekund. Maar Van Eycks technische kritiek en diens formulerend hameren op een ideologisch fond deden hem wel wat. Hij tracht wat het laatste betreft – vergeefs omdat hij er qua denkervaring niet aan toe was – van Eyks ‘formule’ dan te pareren met een soortgelijke, nl. de Imitatio Dei als uitdrukking van de kunstenaarsaktiviteit.
Als Van Eyck, die in zijn leven heel wat pesterij te verduren heeft gehad en
die over de gave beschikte het uit te lokken ook, in mei 1925 door de Gids-redaktie als poëzie-kritikus wordt afgedankt en vervangen door de oppervlakkige keuvelaar Nijhoff, zorgt Marsman ervoor dat hij zich, zoals eerder in De Witte Mier, uitvoerig in De Vrije Bladen kan verantwoorden. Ook dit is een aardige facet van de korrespondentie. Van Eyck stelt zijn breuk met De Gids alweer scherp, zelfs dogmatisch principieel. A. Roland Holst en Nijhoff ziet hij er als de ‘decadenten’ en het blad zal nu volgens hem worden ‘een bolwerk van decadentisme en dilettantisme’. Marsman manoeuvreert voorzichtig en wijst het verwijt van decadentie af, maar hij heeft het argument niet op het juiste niveau kunnen plaatsen en meent dat het ‘gedrag’ van de dichters door Van Eyck in het geding was gebracht.
Van Eyck tracht nu de jonge dichter, die op de duur ook zijn vriend wordt, verwoed te ‘bekeren’. Hij die in de dichter de Leider wil zien – zoals later het tijdschrift van hem, Geyl en Gerretson Leiding moest heten – kan het gewoon niet hebben dat hij door de jongeren op de schroothoop van de oude garde wordt gegooid. Hij voelt zich alleen staan, maar hij wil medestanders en hij zou die hebben als Marsman en ook Binnendijk, die over ‘de goddelijke centraliteit van de creatieve kracht’ had geschreven, nu eens de konsekwenties van hun intuïties en formuleringen zouden gaan inzien.
Geduldig en met de toewijding waarmee een missionaris het met zijn eerste adept temidden van een horde onwillige heidenen doet, tracht Van Eyck telkens weer een eveneens om de funktie van zijn dichterschap hoogstbezorgde Marsman te overtuigen. Op zijn tijd dient hij ook bittere pillen toe, zoals het afkraken van een recensie van Marsman over Van der Leeuw als deze nog maar net als poëziekritikus van de Nieuwe Rotterdamsche Courant is opgetreden. Marsman vindt dat ‘alleronredelijkst’, maar hij vraagt toch telkens weer om het oordeel van Van Eyck over zijn werk; en als deze dan in 1935 het Leidse professoraat in de Nederlandse letteren heeft gekregen, zegt hij diens kolleges te willen volgen. Van Eyck gaat er op zijn beurt de dichter Marsman behandelen, bijna een hele herfstkursus lang. Er vinden nu ook af en toe persoonlijke ontmoetingen plaats en uiteraard onttrekt zich in die tijd veel van hun dan toch echt vriendschappelijk geworden verkeer aan hun brieven.
Ook wat Marsman betreft duiken de trieste facetten van zijn bestaan in de brieven op, zoals zijn afkeer van de advokatuur die hij korte tijd in Utrecht uitoefent, zijn vragen aan Van Eyck om een baan in Engeland, zijn reizen en trekken uit onvoldaanheid, zijn moeilijkheden met produktie en publikatie. Zijn laatste briefkaart is van 17 januari 1940 uit het Bourgondische dorp St. Romain par Meursault, waar hij dan weer tijdelijk is neergestreken.
‘’t Schijnt weer te spannen bij jullie. Of is het slechts loos alarm?’ Vijf maanden later vindt hij na de torpedering van de Bérénice zijn zo vaak voorvoelde dood in de golven van de Atlantische Oceaan.
De waardering over en weer, het elkaar raken zonder elkaar te dekken van beider dichterlijk credo, het zich willen optrekken van de jongere aan de kritiek van de meer belezen oudere ook, dit alles neemt niet weg dat er een fundamentele incompatibiliteit tussen Van Eyck en Marsman bleef bestaan. Het komt door een generatieverschil, maar ook door het maar moeilijk tastbare dat geest van de tijd wordt genoemd. Van Eyck had uit zijn christelijke jeugd zijn ‘hemeldroom’ overgehouden; ook genoemd ‘de Elysische droom, christelijk, Grieks of alleen als onbepaald geluksvisioen gezien’, zoals hij het Binnendijk schreef. Hoewel hij dacht al leiding gevend vooruit te leven, was hij overwegend een terugkijkend mens. Hij moest aanhaken aan de denkers van het verleden en hij had hun begrippen nodig om ze om te smelten tot de sintetische visie, die voor zijn tot in het mistieke toe geïntensifieerde gevoelens de aankleding werd. Dit denkend zo weinig op eigen benen staan heb ik vroeger al eens Van Eycks smalle basis genoemd en dat in domineesland zijn vrijmoedig filosoferen de aanblik van een soort vrijzinnig theologiseren kreeg, hoorde ook bij een generatie die in een Bierens de Haan e.t.q. het summum van diepzinnigheid zag.
Wat Van Eyck au fond was kan het best worden uitgedrukt met wat in barbaars Duits Bíldungsfortschrittler wordt genoemd, een adept van de Aufklärung maar dan een die de lijdenskultus van de vroege romantiek had meeverwerkt, een gelovige in de leer van de uiteindelijke vergeestelijking van mens en wereld en zo niet letterlijk een hemelbestormer, dan toch een hemelalpinist. Marsmans levensgevoel, hoewel in zijn jonge jaren met de kosmische vervoeringen zeker niet minder intens, was totaal anders. Hij stond aan de andere kant van de breuk die vooral voor de kunst de eerste wereldoorlog vertegenwoordigde. Hij was de romantikus van het jonge leven dat na een ramp zijn rechten opeist, een door Sturm und Drang bewogen vernieuwer die in de moderne kunst het revolutionair te veroveren aardse heil meende te voorvoelen en die toen elk heil uitbleef, diep onderdook in het Europese kultuurpessimisme dat algauw het interbellum zijn sombere kleur ging geven. Wat Marsman eerst voelde als het positief nieuwe, dat maar vaag viel te omschrijven en te verbeelden, en later als het negatief nieuwe, dat zich hoogstens toespitste op een wanhopig kassandriaanse en ook even vage ondergangsvoorspelling, raakte Van Eyck eigenlijk niet. Niet vanwege zijn ongevoeligheid, maar door zijn bedrijvig en egocentrisch terugkijken. Hoe weinig van de toenmalige politieke en sociale werkelijkheid is in de zeven verzamelde delen Van Eyck terug te vinden. Hoeveel meer aan echt menselijk geluid komt ons nu nog uit de kreet van Marsman vergeleken bij de volzin van Van Eyck tegemoet. Bij beide ging het om de vormkracht en wie er het minst over teoretiseerde bereikte er in de praktijk de overtuigendste resultaten mee. Het talent wint uiteindelijk, altans het niet op hol geslagen talent en afgezien van elk credo weten we met het werk van Marsman altijd nog meer raad dan met dat van Van Eyck, hoeveel zwaarder
ideologisch fundament het ook mag hebben. Voor mij altans is Tempel en Kruis een aktueel en Medousa een hoogstens in historisch opzicht indrukwekkend dichtwerk.
Geen raad weten we in een tijd van ruimtevaart en massale doodverklaring van de christelijke God meer met hemel en elysium, maar er komt een tijd dat het dualisme van het christelijk en wijsgerig idealisme voorgoed passé is, dat een ‘sintese’ die voor Van Eyck en de zijnen zoveel betekende nietszeggend is geworden en dat we met de beide benen op de aarde ons toch wel weer eens gaan afvragen wat we er doen. Dan komt ook de funktie van de poëzie en van de kunst in het algemeen weer aan bod en als we voor hemel maar chaos, ruimte of apeiron substitueren, zal Van Eycks credo weer een aanknopingspunt kunnen leveren. Want ook met de neus op aarde blijft de mens een vragend dier. En de moderne gesofistikeerde Icarus, die bij voorkeur tussen de uitdragerij van het Waterlooplein de kost voor zijn smalltalk-poëzie betrekt, zal zijn vleugels ook weer eens voelen jeuken.
Van Eycks en Marsmans brieven, altans de langere en ‘principiële’, zijn vooral het lezen waard voor wie interesse heeft voor de dessous van de literatuur. Ze zijn in de geïllustreerde Achter het boek-uitgave deskundig ingeleid en toegelicht door respectievelijk dr. H.A. Wage en A.P. Verburg, waarbij ik wat het laatste betreft nog een enkele aanmerking kwijt moet. De door Marsman vermelde ‘Ten Holt’, vriend van Van Eyck, is de schilder Henri ten Holt, in de noot terecht van de voorletters H.F. voorzien, maar de toevoeging achter de F. van Friso, hoewel ook terecht, wekt toch de indruk dat op diens zoon wordt gedoeld, de Friso ten Holt die eveneens schilder is. Verder moet het in de aantekeningen vermelden van Greshoffs adres als Avenue de l’Opale in Schaerbeek tegen alle Vlaamse kuiven instrijken; wat te meer onnodig is omdat de met Vlaamse zaken via zijn vriend Geyl zo bekende Van Eyck daarna zelf aan Marsman vraagt of er ‘een versie Opaallaan’ bestaat, welke naam Marsman dan verder ook zelf gebruikt. Het zijn kleiner-dan-kleinigheden, maar de uitgever heet nu eenmaal Documentatiecentrum.