Van roddelpraat tot literatuur
door R. Nieuwenhuys *)
Dames en heren studenten, Wie zich eerst heeft beziggehouden met de Nederlandse letterkunde en daarna in aanraking komt met de Indische belletrie, die heeft het gevoel een andere wereld binnen te treden, een wereld waarin hij zich eerst verdwaald voelt, waar hij tegenaan kijkt in het zekere besef dat nuances hem ontglijden, maar waar hij langzamerhand ingroeit. Als hij zover is, heeft hij verschillende ontdekkingen gedaan.
Hij heeft ontdekt, dat hij zoekend en tastend met de hem bekende en vertrouwde kultuur-historische kategorieën, die altijd de grondslag hebben gevormd voor de periodisering van de Nederlandse letterkunde, nergens is uitgekomen en nergens houvast heeft gevonden. Ze zijn eenvoudig niet relevant gebleken voor de Indische belletrie. Zo blijken om een voorbeeld te geven noch het verschijnsel ‘verlichting’ noch het verschijnsel ‘romantiek’ karakteristiek te zijn, althans veel minder dan in Nederlandse letterkunde en zeker niet in die mate, dat ze dienen kunnen voor de een of andere indeling. Er zal straks blijken dat bijvoorbeeld de verschuiving van de maatschappelijke verhoudingen meer karakteristiek is.
Net zo min als de kultuur-historische kategorieën zijn de literaire genres bepalend. Zo gaan de schets en het verhaal, de novelle en de roman altijd langs lijnen van geleidelijkheid over in de mémoire, het dagboek, de brief, het feuilleton, de brochure en het pamflet. Eén der belangrijkste boeken uit de Indische belletrie, de Max Havelaar is er voor om dit te illustreren. En dan zijn er de Minnebrieven om ons een merkwaardige tussenvorm te tonen van literaire inkleding en documentatie. Waar moeten we dit genre onderbrengen? Bij de Minnebrieven is nog van een literaire fictie sprake, bij brochures als Vrije arbeid en Nog eens vrije arbeid ontbreekt deze geheel en toch zijn beide voortreffelijk geschreven, al vallen ze buiten elke literaire indeling. Ze behoren tot het meeslependste proza van de negentiende eeuw, schreef Du Perron eens. Waar eindigt en waar begint hier de ‘literatuur’? Houdt men aan de literaire genres vast (en dat doet men altijd nog, hetzij openlijk of verkapt), dan blijkt voor de Indische belletrie een schamel deel over te blijven, juist omdat het ‘scheppen’ van literatuur, van een bepaald literair genre, nooit een kenmerkende bezigheid in Indië geweest is.
Maar zolang het er niet om gaat of men een roman of een gedicht schrijft, een brief of een pamflet, maar alleen of men goed schrijft, zolang is de genre-indeling zinneloos. Juist voor de Indische belletrie liggen de kansen elders, in de niet-literair gepreoccupeerde vormen als de mémoire, het verslag of de brief.
Ik zou bijvoorbeeld niet graag in de Indische belletrie een figuur als Herman Neubronner van der Tuuk willen missen, een negentiende-eeuwse zonderling van groot formaat. Hij was een geniaal taalgeleerde, de ontdekker van een tweetal klankwetten, zonder welke, zegt de malaïcus Prof. Van Ronkel, geen wetenschappelijke beoefening van de Indonesische talen mogelijk zou zijn. Maar hij was behalve dat een groot briefschrijver en een venijnig polemist, die zijn tegenstanders op de hielen bleef zitten tot ze er dood bij neervielen. ‘Damned be him who first cries: Hold! Enough!’ Dit citaat uit Shakespeare gebruikte hij eens als motto voor één van zijn vele strijd- en schotschriften. En evenmin zou ik willen missen een zekere Courier dit Dubekart die in de jaren zeventig in de gevangenis te Soerabaja een
boek schreef ter rechtvaardiging van zijn handelingen, een soort tweede Multatuli dus, een typische outcast in de koloniale samenleving, een revolutionair en rebel evenals Sicco Roorda van Eysinga, die weer een vriend was van Multatuli en Van der Tuuk, de schrijver van een pamflet tegen Koning Willem III, getiteld Uit het leven van Koning Gorilla. Hij werd dan ook wegens majesteitschennis veroordeeld nadat hij eerder in ’64, uit Indië was verbannen. Moet ik nu al deze interessante mensen en voortreffelijke schrijvers uit de Indische belletrie houden, alleen omdat ze geen romans schreven, geen novellen, geen toneelstukken en geen poëzie? Sicco Roorda heeft overigens wel poëzie geschreven, de Vloekzang van Sentot tegen de Nederlandse natie, maar als poëzie is deze juist niet al te best. In ieder geval denk ik er niet aan figuren als deze weg te laten.
Op de studie van de Indische belletrie rust een dubbel vooroordeel. Het vooroordeel tegen alles wat ‘koloniaal’ heet (terwijl Multatuli, Roorda van Eysinga, Van der Tuuk en Courier allesbehalve koloniale figuren zijn), een vooroordeel waardoor men zich niet meer in het ‘oude Indië’ wenst te verdiepen. Dit is voorbij, zegt men. Het boek van de Indische geschiedenis is voorgoed dichtgeslagen en men wil niet meer herinnerd worden aan de ‘donkere bladzijden’ die men erin gevonden heeft.
En dan is er nog een tweede vooroordeel dat overigens ook op de studie van de Nederlandse letterkunde drukt en waardoor bijvoorbeeld in de Historische Schets van De Vooys en Stuiveling, Potgieter 2½ bladzijde krijgt, Aernout Drost 1½ en Bakhuizen van den Brink enige regels meer dan een halve bladzijde, die bovendien nog enige onnauwkeurigheden bevat. Natuurlijk omdat Bakhuizen geen novellen schreef, geen romans en geen gedichten, doch ‘slechts’ historische opstellen, kritieken en brieven. Bakhuizen is voor deze literair-historici geen literator, maar een historicus en toch is Bakhuizen een geestig kritikus en een voortreffelijk briefschrijver, die als het er op aankomt beter schrijft dan Potgieter en enige malen zo goed als de aenemische Aernout Drost.
U moet eens voor de aardigheid een paar brieven van Bakhuizen lezen in de uitgave van Muller die hij in ballingschap aan zijn vrienden schreef; bijvoorbeeld die aan Potgieter over de Duitsers en deze dan eens vergelijken met die van Potgieter (aan Huet bijvoorbeeld) zoals men die in de werken van Potgieter in drie delen uitgegeven vindt. Dan merkt u onmiddellijk het verschil. Bovendien is Bakhuizen – althans voor mij – een aantrekkelijker figuur dan de bijzonder sympathieke, maar als schrijver en vooral als dichter door mijn leermeester Albert Verwey hier in Leiden, toch wel wat overschatte figuur van Potgieter.
Deze disproportionering in een bekend literatuurboekje dat nota bene nog onlangs door Stuiveling herschreven is, blijkt symptomatisch voor een hardnekkig vooroordeel, dat misschien niet meer met de mond wordt beleden, maar dat toch in de praktijk is blijven bestaan. Van dit vooroordeel moeten wij beslist afzien willen wij de Indische belletrie benaderen. Daarom geloof ik ook niet, dat ik het nog lang met de aanduiding ‘Indische belletrie’ zal doen. Ik heb de term indertijd van Du Perron overgenomen, die in De Gids van 1932 een artikel schreef over het toen juist verschenen boek van Prof. Brom, Java in onze kunst. Hij introduceerde daarin de term belletrie om voor het verschijnsel dat hij op het oog had te ontkomen aan het grote woord ‘literatuur’. Er lag dus in zijn keuze niet alleen een begrenzing van de stof, maar ook een hiërarchie van waarden opgesloten. De term heeft ook mij jarenlang gediend, maar ik moet u zeggen, hoe langer hoe minder. Kon Du Perron nog met enige reden van ‘belletrie’ spreken – nadat hij dus van tevoren het verschijnsel beoordeeld en begrensd had – voor mij is in de loop der jaren de inhoud dermate gewijzigd en uitgebreid, dat het werkelijk tijd wordt met ernst naar een bevredigender aanduiding te zoeken. En dit dringt in de laatste tijd meer dan ooit, vooral hier in Holland. Bij het publiek in Nederland – en dit geldt zelfs naar ik gemerkt heb voor enkele academici – bestaat een grote verwarring in de terminologie als het om de woordparen ‘Indië-Indonesië’ en ‘Indisch-Indonesisch’ gaat. Terwijl in Indonesië zelf het woord Indië sinds jaren in onbruik is, hoort men hier in Holland nog vaak het woord Indië gebruiken, ook ter aanduiding van hetgeen officieel Indonesië heet. Ofschoon ik liever een onderscheiding had gewenst, blijkt de dubbele aanduiding weinig aanleiding te geven tot misverstand. Anders is het echter met de woorden ‘Indisch’ en ‘Indonesisch’. Deze kan men beslist niet door elkaar gebruiken op straffe van misverstand. Als ik in plaats van Indische belletrie of Indische literatuur zou willen spreken van Indonesische literatuur, dan schep ik misverstand. De Indonesische literatuur is die van de Indonesische eenheidstaal, de ‘bahasa Indonesia’. Ik kan u verzekeren dat ik menigmaal aangekondigd ben als een spreker over ‘Indonesische’ belletrie, terwijl ik over Daum, Du Perron, Maria Dermoût of over Tjalie Robinson moest praten.
Terwijl ik dus de noodzaak ervan inzie de term ‘Indische belletrie’ te vervangen, wil ik mij nog niet vastleggen op een nieuwe aanduiding, die trouwens voorlopig nog teveel op een omschrijving zou uitlopen en voor vanavond stilzwijgend met u afspre-
ken dat ik, pratende over Indische belletrie, een literatuur in het Nederlands op het oog heb, die door de keuze van haar stof, door haar visie, door haar achtergrond, door een bepaalde manier van schrijven of wat dan ook, met het vroegere Indië of het tegenwoordige Indonesië verbonden is.
Maar al veranderen we de aanduiding, de situatie van de Indische belletrie verandert er niet door. Op haar blijft het dubbele vooroordeel drukken, en we blijven bij de situatie staan, dat er eigenlijk nog zoveel gekend en gedaan moet worden, dat nog zoveel moet worden opgediept uit allerlei bronnen. En dit is natuurlijk een zeer tijdrovende bezigheid, waarbij we telkens in een mer à boire dreigen te verzinken. Ik heb dit zelf ondervonden.
Voor u dames en heren studenten, moet in het besef dat hier nog van alles gedaan moet worden, iets aantrekkelijks liggen, want het is bijzonder pleizierig, en het geeft tegelijk een grote satisfactie als we ontdekkingen doen. Ook dat heb ik ondervonden. We voelen ons dan op onze werkkamer zo’n beetje avonturier, maar voor mij die niet meer tot de jongeren behoor, praktisch op mijzelf aangewezen en belast vooral met een volledige werkkring, ik moet u zeggen dat het me wel eens te veel gaat worden en toch kan ik niet laten met dit onderzoek voort te gaan, meestal met vlagen (als de tijd het toelaat) omdat deze studie voor mij – ik ben in Indië geboren en getogen – een positiebepaling en een zelfbevestiging betekent, al klinkt dit een beetje zwaarwichtig. Maar zoiets is het toch. Beb Vuijk heeft geschreven dat ik door voortdurend bezig te zijn met de Indische belletrie, onbewust naar de wortels van mijn bestaan zoek. Ikzelf was niet op het idee gekomen, maar het zou wel eens waar kunnen zijn.
Ik heb in het voorafgaande gezegd, dat in de Indische belletrie de literaire genres niet doorslaggevend zijn en dat we ook niet-literaire soorten in onze gezichtskring moeten toelaten, maar ten slotte moet er een keuze gedaan worden. En juist hier bestaat geen enkele traditie. Er zijn voor de keuze ook geen objectieve normen te geven. Wanneer schrijft een schrijver goed? Door een bepaalde toon, door een bepaald accent, door een bepaalde wending, maar juist door allerlei imponderabilia die zo moeilijk aan een objectieve beoordeling zijn te onderwerpen. En toch moet een keuze gedaan worden. Het is de keuze die elke literair-historicus doen moet, geloof ik. Hij zal altijd, of hij behoort tot het fossilaire type, in zichzelf een duel hebben uit te vechten tussen de objectiviteit (het samenstel van historisch gegroeide waardeoordelen) en de subjectiviteit (de persoonlijke keuze) die achteraf toch niet zo erg subjectief is, om-[Zie vervolg]
- *)
- Toespraak gehouden op het elfde congres van neerlandici op het kasteel Oud-Poelgeest te Leiden op 28 april 1960.