Venus
Mary Dorna
Toen ik voor het eerst met de Venus van Milo geconfronteerd werd, dacht ik bij mijzelf: als dit de Godin der Liefde moet voorstellen, dan is ook een van die bloemenvrouwen van het Singel een Venus. Die kon ik uit het atelierraam van de schilder Janus Bleijs op Singel 486 goed zien en die deden nog wat voor de kost door aan pingelende dames om twee of drie cent minder voor een boeketje anjelieren met grote moeite te verkopen. Als ik zo’n vrouw was geweest, had ik de dames zo’n bosje in het gezicht gegooid en gezegd: ‘Daar heb je ‘t voor niks. Is ‘t nou goed?’
Mijn ouders hadden mij in 1905, ten einde raad, toen al mijn scholen en instituten alleen maar geld kostten en mislukkingen bleken, om mij opgeborgen te hebben, op het atelier van Janus Bleijs gedaan, met de verontschuldiging, dat ik wel een beetje tekenen kon. Wat ik bevestigd had, door in alle schoolboeken poppetjes en scheepjes te tekenen. Verder had ik een beeldje, dat mijn moeder op een zogenaamde ‘vendu’ gekocht had, getekend en gekleurd. De broer van Janus Bleijs had gezegd, dat het charme had door mijn tekenen. ‘Charme’, zei hij ‘is meer dan mooi’, mij opknappend met deze uitspraak. Ik had al veel inbeelding door, ten eerste, een oudoom, die vond, dat ik wel aardig tekenen kon: hij was een groot uitgever; en nu dit keer door de uitspraak van een schilder: een man met een rooie neus, die aan de drank verslaafd was en mij het woord ‘charme’ had geleerd. Tot dan toe was dat woordje mij onbekend gebleven, omdat men zich thuis van eenvoudige spreektaal bediende. Bovendien: ik was het niet, die ‘charme’ had, maar het een beetje kitsch-achtige beeldje ‘Gladiola’, wat er in Jugendstil-letters onder stond. Dit beeldje, dat heden ten dage op het Waterlooplein een bedrag in dollars zou opbrengen, nam ik mee naar de ongelukkige man, die mij tekenen moest bijbrengen.
Hij had, om zich een artistiek uiterlijk te geven, een Turkse fez opgezet. Ik keek er hem eens op aan, waarop hij zei: ‘Vind je mij er niet echt Spaans uitzien?’ Hij had een bleekblond baardje, een neus als de lepel van een sauskom en ik zei maar, om beleefd te blijven: ‘Ja, meneer, U ziet er Spaans uit’, hoewel ik tot dan toe niet wist, wat Spaans uitzien was.
Bij deze achtbare man mocht ik nu tekenen leren in gezelschap van een paar nog niet getrouwde dames uit Almelo en een opgewekt medicus van het Indische leger. Daar ik op alles ja en amen zei, hielden ze mij voor een goedmoedig kind en dus mocht ik meedoen aan het tekenen van de Venus, afkomstig uit de gipswinkel van Grisanti.
‘Dit is de mooiste vrouw van de hele wereld’, doceerde Bleijs. Ik keek er eens naar. Behalve het ontbreken van de ene arm, die haar een zekere chic gaf, vond ik er maar niets aan. Op het gezegde van de artist, dat dit nu de mooiste vrouw ter wereld zou zijn, kwam er een groot ongeloof in me op. Iemand met zulke zware wangen, zulk een permanent… bijna ‘kon de ontbrekende arm er niet meer tegenop’. De massieve boezem, die aan enorme voetballen deed denken, kon mijn nog niet artistiek gevormd hart ternauwernood in verrukking brengen. Misschien zou een corset haar goed doen. Maar ze was van gips en corsetten waren in die dagen niet de ware Griekse smaak. Ik popelde, om deze zwaarwichtige vrouw aan te kleden, om te zien, wat er dan van de mooiste vrouw ter wereld terecht zou komen.
Op een middag moest de artistiek ingestelde meester Bleijs een bezoek aan een ongelukkige, demente leerling brengen, die de waanzinnigste tekeningen maakte en daarna op de grond ging kronkelen in de gekste bochten. Het geneesmiddel Luminal was toen nog niet uitgevonden, dus men behielp zich ermee, een matras onder de ongelukkige te leggen en af te wachten, wat ervan komen zou.
Toen kreeg ik de tijd, om de éénarmige godin in de kleren te steken. De voor stillevens bestemde worteldoek plooide ik om haar machtige gestalte, terwijl ik met een soort leukoplast de doek in vorm probeerde te brengen. Met hetzelfde leukoplast had ik een mand aan haar overgebleven arm gehangen, waarin ik een paar appels gelegd had. En dat leukoplast moest ook dienst doen voor een soort hoed, geplaatst op een spons op haar permanent.
En zo uitgedost, kon ze de terugweg naar de Ceintuurbaan ondernemen,
om prettig vlug bij de Albert Cuyp te zijn. Het was een echte bedrijvige huisvrouw, goed in het vlees en nageroepen door een paar opgewekte mannen, die zeiden: ‘Nou moeder, je bent een potig wijf, om es een biertje met me te drinken.’ Daar ze een godin was, ging ze niet op deze uitnodiging in, maar liep vastberaden naar het Amstelveld, waar ze inkopen deed: een soort rooie kool en lekkere vette krabbetjes. Aldus uitgerust, stond ze op de terugkeer van de maestro te wachten. De overige leerlingen konden zich niet meer houden van het lachen, toen ze de toegetakelde Venus bewonderen gingen en ik de nodige uitleg gaf. Daar mevrouw Venus nogal een beetje wuft was, had ik haar lippen en wangen een rood kleurtje gegeven, de oogleden donker bijgekleurd. Onder gejubel van de leerlingen, kwam Bleijs terug en vroeg: ‘Wat is hier aan de hand?’. Ik vertelde, dat ik de Venus had aangekleed en hij haar, zoals ze er nu uitzag, voor lief moest nemen. Ze is nou tenminste geen godin meer, maar een mevrouw, bezig voor haar gezin, bestaande uit jongere en oudere goden, een heerlijk maal van rooie kool met krabbetjes te bereiden.’
Bleijs zei verontwaardigd: ‘Wat moeten de mensen er wel van denken, als ze op mijn atelier komen?’ ‘Dat je een bezoek hebt gekregen van de hardwerkende vrouw Venus. Zij zal een succes voor je worden.’ De meester haalde zijn schouders op en zei: ‘We zullen er het beste van hopen.’
Maar het was niet de enige Venus, die ik leerde kennen. Meer schoonheid en aandoenlijkheid bezat de Venus van Botticelli. Haar afhangende schouders, de te laag geplaatste kleine borsten, haar goud-golvend blond haar, het hele aandoenlijke, vriendelijke gezichtje, waren voor mij een schoonheidsideaal-door-de-eeuwen-heen en hoefde niet aangekleed te worden; het goud-bruine haar behoefde geen permanent of een spons. Voor mij was Botticelli de meester in het uitbeelden van een beeldschoon meisje, geen vrouw nog, in het geheel geen juffrouw of mevrouw, maar een beeldschoon teringachtig schepseltje op de rand van volwassendom.
‘Hoe kan je daar nou iets aan vinden?’, zeiden de mensen, die het blad bekeken, waarop de afbeelding was gereproduceerd. ‘Wij houden van een gezond jong meisje met perzikenwangen en een tennisracket in de hand. Dit is ziekelijk; wat je daaraan vindt. Inplaats van de beeldschone godin van Milo, te bewonderen, geef je de voorkeur aan een
ziekelijk kind. We hopen maar, dat jij ons heel lelijk vind.’
En dat vond ik ook.
Zes weken mocht de Venus op het atelier van Bleijs doorbrengen. Helaas ontdaan van worteldoek, boodschappentas, schminck en rode kool. Zij stond daar nog enige weken in haar te grote rondingen, ontdaan van alle schminck, die ik haar toegedacht had: een heel bleek, opgezet, té rond mens: een echte mevrouw, maar dan onaangekleed.