[Vervolg De nieuwe gast]
spillepoten opgetrokken en zijn ogen dicht. Ik pak hem bij zijn enkel. ‘Hé!’, roep ik ‘Hello!’
Ja, daar zit hij weer overeind in zijn bed. ‘Niet schrikken,’ zeg ik, onnozel genoeg, want hij kan beter van mij schrikken dan in de handen van de Jappen blijven. ‘U had een nachtmerrie,’ zeg ik. ‘I suppose so,’ zegt hij, hij laat zich achterover vallen en slaapt meteen weer in.
Vrijdagavond half elf.
Ik heb hem de hele dag niet gezien, maar daar komt hij binnen. Hij draait het licht op. Ik heb mijn licht nog aan. Ik lig te lezen, want ik heb geen hoofdpijn meer en morgen zal ik – hoewel slap – wel helemaal koortsvrij zijn. Hij kijkt over de tochtdeuren. ‘Nog wakker?’ Hij maakt ze open. Zijn gezicht is nog roder dan anders. ‘Een beetje beter?’ ‘Ja,’ zeg ik, ‘morgen ben ik helemaal beter. Het was vandaag, geloof ik, de laatste dag.’ Hij ruikt naar alcohol. ‘Slaap maar goed,’ zegt hij. ‘Dank u wel’ zeg ik, ‘hetzelfde.’ ‘O ja,’ zegt hij en krabt in zijn snor, ‘het spijt mij, dat ik u vannacht uit uw bed heb gehaald.’ Om een of andere reden weet ik niet wat ik zeggen moet. Tenslotte zeg ik, wat stuntelig: ‘It’s allright.’ ‘Ik zie u morgen wel weer,’ zegt hij en verdwijnt door de tochtdeuren. Ik sluit mijn klamboe en draai het licht uit. Hij gaat naar de badkamer. De douche stroomt, stroomt en stroomt. Goed voor het rode hoofd. Als ik morgen koortsvrij ben, ga ik ook anderhalf uur onder de douche staan.
Hij is klaar. Ik ben benieuwd of hij zich vannacht kalm houdt. Maar wat hoor ik? Is het mogelijk? Hij gaat wéér zijn tafelzilver bekijken. Onbegrijpelijk. Het lijkt of hij een hele cassette, nee, twee cassettes voorzichtig omkeert op zijn bed en dan met beide handen in het zilver graaft. De lepels, vorken en messen blijven nu voortdurend tinkelen. Ik ben toch benieuwd wat deze snaak precies doet.
Mijn nieuwsgierigheid wint het ditmaal van mijn gêne, ik verlaat – zachtjes – mijn bed, trek geruisloos mijn badjas aan en maak de tochtdeuren open. Ik doe alsof ik hem niet zie en mij een beetje slaapdronken naar de badkamer haast. Maar mijn hart staat bijna stil en als ik in de badkamer ben doe ik haastig de deur achter mij op slot. Dat waren allemaal messen. Allemaal messen. Chirurgische messen. Grote en kleine. Wel vijftig, prachtig blinkend. Hij heeft een mes in zijn hand en lacht zacht voor zich uit. Maar dit is onmogelijk. Dit kan niet waar zijn. Dit is onzin. Langzaam was ik mijn handen en mijn gezicht. Dat is ook beter. Dan hoort hij, dat ik gewoon doe. En nu droog ik, heel bedaard, mijn handen en mijn gezicht af. Morgen ga ik me scheren. ‘Als je dan tenminste nog leeft,’ zeg ik in de spiegel. Maar dat is nonsens. Stel je voor, dat ik op zo’n manier zou omkomen. In een hotelkamer in Singapore. Wat een goedkoop besluit. ‘Heden overleed geheel onverwacht.’ Nee – plotseling is beter. Hoewel… dan beginnen je kennissen gauw over zelfmoord te praten. ‘Nee, zó vrolijk wassie nou ook weer niet.’ Wie – behalve mijn naaste familieleden – zou er het meeste weet van hebben? Maar ik lijk wel gek. Géén grapjes! Ziezo. Even deze pluizen van de handdoek uit mijn baard en dan ga ik maar weer eens kijken hoe het met mijn vriend staat. Ik zal het licht in de badkamer aanlaten. Straks heeft hij zijn licht uitgemaakt en een beetje licht wil ik toch wel hebben. Ik doe de deur open. Net wat ik dacht, het licht is uit. Voorzichtig met het licht van de badkamer in mijn rug en het licht van de voorkamer schijnend over de tochtdeuren, doe ik een paar stappen vooruit. Dan zie ik hem liggen. Hij heeft de messen weggeborgen en ligt zwaar ademend op zijn bed. Slaapt hij of doet hij of hij slaapt?
Nu ik geen koorts meer heb, kan ik de dekens niet meer verdragen. Ik ga mijn bed wat in orde brengen. Ik sta nu heel wat vaster op mijn benen, hoewel mijn hart nog wel gauw bonst. Het laken is klam. Wacht, ik ga een schone singlet en een schone pyama aandoen. En dan niet meer dan een laken over. Daar lig ik. Ik ben eigenlijk doodmoe. Morgen ga ik me scheren en driemaal onder de douche. Als ik tenminste niet om zeep word gebracht. Maar wat kan ik doen? Is deze man nu een gevaarlijke gek of niet? Daar begint hij waarachtig weer te praten. Hij praat nu helemaal als de oude Visser. Die praatte de halve nacht en het werd nog erger toen hij had gehoord, dat zijn vrouw in een ander kamp gestorven was. En nu verweert hij zich weer. Ik laat hem maar praten vannacht. Over een paar dagen gaat hij naar zijn onderneming. Nee, natuurlijk niet. Hij is geen planter. Hij is een chirurg. Precies. Een chirurg van een ondernemingsziekenhuis. Snijden kan hij dus. Hij helpt zijn slachtoffers op wetenschappelijk geheel correcte wijze naar de andere wereld. Maar ik kan toch niet de gehele nacht wakker blijven. Daar begint hij weer te schreeuwen. Mijn hemel wat schreeuwt hij weer. Beste man, ik kom er aan. Even het licht op, de tochtdeuren open, het licht in zijn kamer aan. Daar ligt hij weer. Wat een scharminkel. ‘Wordt eens wakker! Hello! Hello doc!’ Meteen zit hij weer overeind. ‘Yes, yes,’ zegt hij, ‘I’m allright.’ ‘Dat is mooi,’ zeg ik. Ineens schiet me iets te binnen. ‘Wilt u een paar slaaptabletten hebben?’ ‘Nee, dank u,’ zegt hij, ineens helemaal gewoon, ‘ik heb wel wat anders.’ Terwijl ik hem groet en de tochtdeuren sluit, zie ik, dat hij naar een zwart tasje grijpt, dat naast zijn bed staat.
Zal ik nu zelf maar een paar tabletten nemen? Ik zal het maar doen. Ik heb een voorgevoel, dat hij me vannacht niet zal vermoorden. Maar mijn voorgevoelens komen nooit uit.
Zaterdagmorgen half negen.
Ik heb iets te vast geslapen, maar ik voel me toch wel
veel beter dan gisteren. Ik leef. Waarachtig, ik leef. Nu sta ik op, niet al te vlug, want anders word ik duizelig. En nu eindelijk, eindelijk scheren en baden. Ik doe de tochtdeuren open. De kamer is leeg. Het zwarte tasje staat er niet meer. De badkamer staat open. In de badkamer is hij ook niet. Trouwens, er hangen nergens kleren. Hij is dus al beneden of uit. Ik scheer mij met tranen in de ogen. Een baard van een week. Nu onder de douche. Dat is lang niet zo heerlijk als ik me voorstelde toen ik koorts had. Maar lekker is het toch. En waarom zou ik me nu niet aankleden? En waarom zou ik niet beneden ontbijten en even uitgaan?
Het wandelen in de stad valt niet mee. In de boekwinkel om de hoek voel ik me na een kwartier al uitgeput. Maar ik wil mijn haar laten knippen, niet naast het hotel, maar in de winkelgalerij tussen Collyer Quay en Raffles Place. Het is wel wat ver weg, maar dat kan er nog wel bij. Het is nu alweer snikheet.
In de galerij is het koel. ‘Zeker, haircut.’ Dat doen die jongens bliksemsnel en goed. Ik zit wat dof naar mijn spiegelbeeld te staren. Mijn bleke gezicht kijkt met slappe blauwe ogen tussen twee nikkelen flessen door. Ja, van alles: shampooing en friction. Naast mij wordt iemand geschoren. Met een groot ouderwets mes. Hoe zou het met mijn kamergenoot gaan? Misschien is hij een gewone messenwerper. Een artiest, die op een haar na een juffrouw tegen een plank doodgooit. Vreemd, dat ik er nu anders tegenover sta dan gisteravond. Ik zie nu helemaal niet op tegen de nacht, maar tegelijkertijd geloof ik toch, dat ik er vanavond wel tegenop zal zien. Ik wou, dat ik wist wat er in deze man omging. Deze massage is voortreffelijk. Deze kerel heeft nog sterkere handen dan zijn collega, die me de vorige keer geholpen heeft. Denken is nu uitgesloten. Dit electrische apparaat vind ik overigens matig. Alles bibbert nu aan mijn gezicht. Hoogst onaangenaam. Mijn ogen bibberen dicht en mijn wangen bibberen alsof het dikke vetkwabben zijn. Ziezo, nu mijn nek en schouders. Daar moet ik altijd van kreunen en smoelen trekken. Tegen een billijk tarief langdurige mishandelingen. Wat schreeuwde die stakker vannacht. Klaar? Bedankt.
Zaterdagmorgen half elf.
Nu ben ik werkelijk bekaf. Ik ga dadelijk door naar mijn kamer. Even naar de desk. Is de sleutel er? Nee, de sleutel is er niet. Mijn kamergenoot is dus thuis. Ik draai me om en loop in de richting van de lift, doch ik heb nog geen drie stappen gedaan of iemand roept me: ‘Colonel! Colonel!’ Ik kijk om. Het is de assistent-manager, die snel naar mij toekomt en zenuwachtig fluistert: ‘Gaat u alstublieft, alstublieft, niet naar uw kamer! Er is iets gebeurd… er is iets gebeurd…’ de man begint te stotteren. Zijn anders zo onbewogen en hoffelijk Chinees gelaat is vertrokken tot een grimas van ontsteltenis. ‘De andere mijnheer,’ zegt hij, nog steeds fluisterend ‘is gek geworden. Hij is al gehaald door de politie.’
‘Door de politie,’ denk ik, wat verbaasd en ik vraag: ‘Politie? Maar hij had toch niets gedaan… ik bedoel,… toch geen misdaad begaan.’ ‘O, mijnheer,’ zegt de jonge man met iets klagends in zijn stem, ‘hij heeft de boy bijna dood gestoken. Die wilde de kamer doen en toen stond hij met een mes achter de deur.’ ‘Ik wilde even gaan zitten,’ zeg ik.
* * *
Ik heb wat hier boven staat, in de tweede helft van mei 1946 in mijn hotel in Singapore, twee, hoogstens drie dagen nadat mijn kamergenoot was gearresteerd, geschreven.
In die dagen ontving ik bericht, dat ik zo spoedig mogelijk via Batavia naar Nederland moest vertrekken. Tot dusver ben ik er niet toe gekomen het slot van deze geschiedenis neer te schrijven. Maar nu heb ik de tijd: ik ben wat ziek geweest en moet wat rust houden.
Ik kon die bewuste zaterdagmorgen dus niet naar mijn kamer toe, omdat de politie daar nog bezig was. Verder moest de kamer worden schoon gemaakt omdat de boy, die overigens, gelukkig, niet is overleden, hevig gebloed had. De assistent-manager bood mij een andere kamer aan. Wel veel kleiner, zei hij, zelfs heel veel kleiner, maar die behoefde ik dan ook niet met een ander te delen. Die kamer was toevallig diezelfde ochtend vrij gekomen. Hij zou zo spoedig mogelijk mijn bagage door een van de boys laten overbrengen.
Toen ik ‘s middags op mijn nieuwe, inderdaad heel kleine kamer wat trachtte te rusten kreeg ik bezoek van een Engelse inspecteur van politie en deze vroeg mij of ik wat meer wist van mijn gewezen kamergenoot. Ik vertelde hem het weinige wat ik wist; ik vertelde van de nachtmerries van de arme man en van de messen. ‘Ja,’ zei de inspecteur, ‘hij was vóór de oorlog directeur van een ondernemingshospitaal in de buurt van Kuala Lumpur’ (ik trachtte niet zelfgenoegzaam te kijken) en een goed chirurg. Ze hadden hem nooit zo snel naar hier terug moeten sturen. Hij is helemaal van de kook. Vervolgingswaanzin. Hebt u woorden met hem gehad?’
Ik was verrast door de vraag. ‘Ik?’ zei ik. ‘Absoluut niet.’
‘Niet dat hij dat gezegd heeft,’ zei de inspecteur. Hij stond op. ‘Toch heb ik het idee, dat hij u opwachtte,’ zei hij op zekere toon. ‘Als hij een Japanner naar de andere wereld had willen helpen zou het nog begrijpelijk zijn geweest,’ zei ik.
‘Jawel,’ zei de inspecteur terwijl hij zijn helmhoed onder zijn linkerarm vastklemde. ‘But his wife wants to marry a Dutch colonel.’