[Vervolg dubbelpraat]
dit relaas, arriveerde ik veel later dan mijn bedoeling was geweest bij het huis van mevrouw Hall. Een antieke liftbediende, die merkwaardigerwijs op Richard Wagner leek, nam mij somber mee naar boven, en het dienstmeisje van mevrouw Hall, waar geen lachje van af kon, wachtte met haar lange armen slap neerhangend langs haar zij terwijl ik mijn winterjas en overschoenen uittrok in de hall. De belangrijkste decoratieve noot werd hier aangebracht door een bepaald type siervaas, vervaardigd in China en wellicht van grote ouderdom – in dit geval een hoog, ziekelijk-gekleurd bakbeest van een ding – dat mij altijd afschuwelijk ongelukkig maakt.
Toen ik een kleine, met zichzelf verlegen kamer doorliep, die nagenoeg overliep met symbolen van wat copy-writers een ‘voorname levensstijl’ noemen, en toen ik werd binnengelaten – theoretisch, want de meid was weggevallen – in een grote, rijpe bourgeois-salon, drong het geleidelijk tot me door dat dit nauwkeurig het soort omgeving was waar men elk ogenblik kon worden voorgesteld aan de een of andere oude gek die kaviaar had gegeten in het Kremlin of aan een houten Sovjet-Rus, en dat mevrouw Sharp, die om de een of andere reden altijd gebelgd was geweest over mijn minachting voor de Partij en voor de Communist en His Master’s Voice, besloten had, goeje ziel dat ze was, dat zulk een ervaring een heilzame invloed kon hebben op mijn godslasterlijke geest.
Uit een groep van een dozijn mensen dook mijn gastvrouw op in de vorm van een afgeplatte, van lange ledematen voorziene dame met lipstick op haar prominente voortanden. Ze stelde me in snel tempo voor aan de eregast en haar andere gasten, en de discussie, die onderbroken was door mijn binnenkomst, werd onmiddellijk hervat. De eregast beantwoordde vragen. Hij zag er broos uit, had sluik, donker haar en een glinsterend voorhoofd, en werd zo sterk belicht door de staande lamp bij zijn schouder, dat men de schilfertjes roos op de kraag van zijn smoking kon onderscheiden en de blankheid van zijn gevouwen handen, waarvan ik er één ongelooflijk slap en klam had bevonden, kon bewonderen. Hij was het type man wiens weke kin, holle wangen en trieste adamsappel, een paar uur na het scheren, als het nederige talkpoeder het niet langer houdt, een ingewikkeld systeem van roze vlekken en blauwachtig-grijze stoppels gaan vertonen. Hij droeg een zegelring, en om de een of andere vreemde reden dacht ik terug aan een donker-behaard Russisch meisje in New York dat zo bang was om gehouden te worden voor wat haar idee van een jodin was, dat ze een kruis om haar hals placht te dragen, hoewel ze even weinig religie had als hersens. Het Engels van de spreker was van een bewonderenswaardige vlotheid, maar het harde ‘dzjer’ in zijn uitspraak van ‘Germany’ en het voortdurend terugkerend epitheton ‘wonderful’, waarbij de eerste lettergreep klonk als ‘woen’, verkondigden zijn Teutoonse oorsprong. Hij was, of was geweest, of stond op het punt te worden, een professor in het Duits, of in muziek, of in beiden, ergens in het Midwesten, maar ik kon zijn naam niet verstaan en zal hem dus Dr. Schoen noemen.
‘Natuurlik was hij gek!’ riep Dr. Schoen in antwoord op iets dat een van de dames had gevraagd. ‘Kijk, alleen een gek kon de oorlog verknoeid hebben op de manier waarop hij het deed. En ik hoop bepaald, net als u, dat hij binnenkort, wanneer mocht blijken dat hij nog in leven is, veilig zal worden opgesloten in een sanatorium ergens in een neutraal land. Hij heeft het verdiend. Het was waanzin om Rusland aan te vallen in plaats van een invasie te plegen in Engeland. Het was waanzin om te denken dat de oorlog met Japan Roosevelt zou verhinderen op een energieke manier deel te nemen aan de Europese zaken. De ergste gek is degene die verzuimt rekening te houden met de mogelijkheid dat iemand anders ook gek is.’
‘Ik kan het niet helpen,’ zei een kleine dikke dame die, geloof ik, mevrouw Moerbei heette, ‘maar ik heb sterk het gevoel dat duizenden van onze jongens die in de Pacific zijn gesneuveld nog in leven zouden zijn als al die tanks en vliegtuigen die we aan Engeland en Rusland hebben gegeven, gebruikt waren om Japan te vernietigen.’
‘Juist,’ zei Dr. Schoen. ‘En dat was de fout van Adolf Hitler. Omdat hij gek was, hield hij geen rekening met het geïntrigeer van onverantwoordelijke politici. Omdat hij gek was, geloofde hij dat andere regeringen zouden handelen in overeenstemming met de beginselen van barmhartigheid en gezond verstand.’
‘Ik moet altijd denken aan Prometheus,’ zei mevrouw Hall, ‘Prometheus die het vuur stal en die blind werd gemaakt door de vertoornde goden.’
Een oude dame in een helderblauwe jurk, die in een hoek zat te breien, vroeg Dr. Schoen of hij wilde uitleggen waarom de Duitsers niet in opstand waren gekomen tegen Hitler.
Dr. Schoen liet zijn oogleden een moment zakken. ‘Het antwoord hierop is verschrikkelijk,’ zei hij moeilijk. ‘Zoals u weet ben ik zelf een Duitser, van zuiver Beierse stam, hoewel een loyaal burger van dit land. En niettemin ga ik iets heel verschrikkelijks zeggen over mijn vroegere landgenoten. Duitsers’ – zijn van zachte wimpers voorziene ogen waren weer half gesloten – ‘Duitsers zijn dromers.’
Tegen die tijd had ik mij natuurlijk volledig gerealiseerd dat de mevrouw Sharp van mevrouw Hall even grondig verschilde van mijn mevrouw Sharp als ikzelf van mijn naamgenoot. De nachtmerrie waarin ik geworpen was, zou hem waarschijnlijk hebben getroffen als een gezellige avond met verwante zielen, en hij zou Dr. Schoen een bijzonder intelligent en briljant causeur hebben kunnen vinden. Verlegenheid, en misschien ook
wel een morbide nieuwsgierigheid, weerhielden mij ervan de kamer te verlaten. Bovendien, als ik mij opwind kan ik zo slecht uit mijn woorden komen, dat elke poging van mij om Dr. Schoen te vertellen wat ik van hem dacht, geklonken zou hebben als het gesputter van een motorfiets die niet wil starten op een koude winteravond in een onverdraagzame buitenwijk. Ik keek om mij heen en probeerde mezelf ervan te overtuigen dat dit echte mensen waren en geen poppenkastvoorstelling.
Geen van de vrouwen was knap; allen hadden de leeftijd van vijfenveertig jaar bereikt of overschreden. Allen, daar kon men zeker van zijn, waren lid van leesclubs, bridgeclubs, wauwelclubs, en van de grote, koude zusterkring van de onontkoombare dood. Allen zagen er opgewekt steriel uit. Het was mogelijk dat sommigen van hen kinderen hadden gehad, maar hoe ze ze hadden gekregen was thans een vergeten mysterie; velen hadden ter vervanging van het creatieve vermogen verscheidene aesthetische activiteiten ontplooid, zoals, bij voorbeeld, de verfraaiing van vergaderlokalen. Terwijl ik keek naar het exemplaar dat naast mij zat, een dame met sproeten in haar hals en een intense blik, wist ik dat zij, onder het oppervlakkig luisteren naar Dr. Schoen, naar alle waarschijnlijkheid zat te tobben over een decoratieprobleem, dat verband hield met een gebeurtenis in het verenigingsleven of een uitvoering voor het thuisfront, waarvan ik het karakter niet nauwkeurig kon vaststellen. Maar wel wist ik hoe hard ze dat tikkeltje extra wat ‘t ‘m doet, nodig had. ‘Iets in het midden van de tafel,’ dacht ze. ‘Ik heb iets nodig dat de mensen versteld doet staan – een grote, enorm grote, ontzaggelijk grote schaal met kunstfruit misschien. Niet die vruchten van was natuurlijk. Iets fraai gemarmerds.’
Het is buitengewoon betreurenswaardig dat ik de namen van de dames niet in mijn geheugen prentte toen ik aan ze werd voorgesteld. Twee soepele, onderling verwisselbare ongetrouwde dames op harde stoelen hadden namen die met een W begonnen, en ik weet zeker dat een van de andere aanwezigen mejuffrouw Duffrouw heette. Dit had ik duidelijk gehoord, al was ik niet zeker van de spelling, maar ik kon de naam later toch niet in verband brengen met een bepaald gezicht of een gezicht-achtig voorwerp. Behalve Dr. Schoen en ikzelf was er nog één andere man. Het bleek een landgenoot van mij te zijn, een Kolonel Malikov of Melnikov; in de vertolking van mevrouw Hall had het meer als Milwaukee geklonken. Terwijl er wat bleke, zwakalcoholische dranken werden rondgedeeld, boog hij zich naar mij toe met een leerachtig, krakend geluid, alsof hij een corset droeg onder zijn afgedragen blauwe pak, en deelde hij mij met een hese Russische fluisterstem mee dat hij de eer had gehad mijnheer mijn oom te kennen, die ik mij onmiddellijk voorstelde als een blozende maar ongenietbare appel aan de stamboom van mijn naamgenoot. Dr. Schoen werd echter weer welsprekend, en de Kolonel richtte zich op terwijl hij tijdens de terugtocht van zijn glimlach een gebroken gele slagtand onthulde en mij door middel van onopvallende gebaren beloofde dat we later een behoorlijk gesprek met elkaar zouden hebben.
‘De tragedie van Duitsland,’ zei Dr. Schoen terwijl hij het papieren servetje waarmee hij zijn lippen had afgeveegd nauwkeurig dichtvouwde, ‘is ook de tragedie van beschaafd Amerika. Ik heb gesproken op talrijke vrouwenclubs en andere opvoedkundige centra, en overal is het mij opgevallen hoe diep deze Europese oorlog, die nu goddank beëindigd is, verafschuwd werd door verfijnde, gevoelige geesten. Het is mij ook opgevallen hoe gretig beschaafde Amerikanen in gedachten teruggaan naar gelukkiger dagen, naar hun reiservaringen overzee, naar de onvergetelijke maand of naar het nog onvergetelijker jaar die ze eens doorbrachten in het land van de kunst, de muziek, de filosofie, en de gemoedelijkheid. Zij herinneren zich de vrienden die hen daar dierbaar geworden zijn, en het leerzame en geriefelijke seizoen dat zij doorbrachten in de schoot van een adelijke Duitse familie, de voortreffelijke netheid van alles, de liederen aan het eind van een heerlijke dag, de wonderschone kleine stadjes, en heel die wereld van vriendelijkheid en romantiek die zij vonden in München of Dresden.’
‘Mijn Dresden bestaat niet meer,’ zei mevrouw Moerbei. ‘Onze bommen hebben het vernield, en alles waar het een symbool van is.’
‘Engelse bommen, in dit bijzondere geval,’ zei Dr. Schoen vriendelijk. ‘Maar natuurlijk, oorlog is oorlog, hoewel ik toegeef dat het moeilijk is om zich Duitse bommenwerpers voor te stellen die opzettelijk een gewijde historische plek in Pennsylvanië of Virginië uitzoeken als hun doel. Ja, oorlog is iets verschrikkelijks. Het wordt zelfs iets wat bijna niet te verdragen valt, als het wordt opgedrongen aan twee naties die zoveel dingen met elkaar gemeen hebben. Het mag u paradoxaal voorkomen, maar heus, als men denkt aan de soldaten die zijn afgeslacht in Europa, dan zegt men soms bij zichzelf: de verschrikkelijke twijfel waaronder wij burgers in stilte gebukt moeten gaan, is hun tenminste bespaard gebleven.’
‘Dat vind ik bijzonder juist opgemerkt,’ zei mevrouw Hall terwijl ze langzaam knikte.
‘Wat betekenen die verhalen?’ vroeg een oude dame die zat te breien. ‘De verhalen die voortdurend in de kranten verschijnen over de Duitse gruwelen. Zou dat allemaal propaganda zijn?’
Dr. Schoen glimlachte met een vermoeide glimlach. ‘Die vraag verwachtte ik,’ zei hij met iets bedroefds in zijn stem. ‘Helaas zijn propaganda, overdrijving, vervalste foto’s enzovoorts, de werktuigen van de moderne oorlog. Het zou me niets verbazen als de Duitsers zelf verhalen hadden verzonnen over de wreedheid van de Amerikaanse troepen tegenover onschuldige burgers.
Denk eens aan al de onzin die er is uitgekraamd over de zogenaamde Duitse gruwelen in de eerste wereldoorlog – die afgrijselijke legenden over Belgische vrouwen die werden verleid, enzovoorts. Welnu, onmiddellijk na de oorlog, in de zomer van 1920 als ik het wel heb, heeft een speciale commissie van Duitse democraten een grondig onderzoek ingesteld, en we weten allemaal hoe pedant grondig en precies Duitse deskundigen kunnen zijn. Welnu, zij vonden geen enkel stukje bewijsmateriaal waaruit kon worden afgeleid dat de Duitsers zich niet hadden gedragen als soldaten en gentlemen.’
Een van de juffrouwen W. merkte ironisch op dat buitenlandse correspondenten ook niet van de wind kunnen leven. Haar opmerking was geestig. Iedereen apprecieerde haar ironische en geestige opmerking.
‘Aan de andere kant,’ vervolgde Dr. Schoen toen men fijntjes was uitgelachen, ‘laten we de propaganda eventjes vergeten en ons tot de dorre feiten wenden. Sta mij toe dat ik u een beeld uit het verleden schilder, een nogal triest, maar misschien ook een noodzakelijk beeld. Ik verzoek u, zich een groep Duitse jongens voor te stellen terwijl ze een Poolse of Russische stad binnentrokken die ze hadden veroverd. Ze zongen onder het marcheren. Ze wisten niet dat hun Führer gek was; in hun onschuld geloofden zij dat ze hoop en geluk en een wonderbaarlijke orde brachten in de gevallen stad. Zij konden niet weten dat, tengevolge van de latere fouten en waanvoorstellingen van Adolf Hitler, hun verovering ertoe zou leiden dat de vijand een vlammend slagveld zou maken van dezelfde steden waarvan zij, die Duitse jongens, dachten dat ze er een eeuwig-durende vrede brachten. Terwijl zij kranig door de straten marcheerden, in hun mooiste uniform, met hun prachtige oorlogsmachines en hun vaandels, glimlachten zij tegen alles en iedereen omdat ze zo aandoenlijk goedgemutst waren en zulke goede bedoelingen hadden. Zij verwachtten in hun onschuld dezelfde vriendelijke houding bij de bevolking. Toen, geleidelijk aan, realiseerden zij zich dat langs de straten waardoor zij zo jongensachtig, zo vol zelfvertrouwen marcheerden, zwijgende en roerloze massa’s joden stonden opgesteld die met haatdragende blik naar hen keken en die elke voorbijgaande soldaat beledigden, niet met woorden – daar waren ze te slim voor – maar met een donkere blik en slecht-verborgen spot.’
‘Ik ken die blik,’ zei mevrouw Hall grimmig.
‘Maar zij niet,’ zei Dr. Schoen op klagelijke toon. ‘Dat is ‘t ‘m juist. Ze raakten in de war. Ze begrepen het niet, en ze voelden zich gekwetst. Wat deden ze dus? Eerst probeerden ze die haat te bestrijden met geduldige uiteenzettingen en kleine blijken van vriendelijkheid. Maar de muur van haat die hen omringde werd alleen maar dikker. Tenslotte waren zij gedwongen de leiders van dat kwaadaardige en arrogante verbond gevangen te zetten. Wat konden ze anders doen?’
‘Toevallig ken ik een oude Russische Jood,’ zei mevrouw Moerbei. ‘O, gewoon maar een zakenrelatie van mijn man. En die man heeft me bekend dat hij de eerste de beste Duitse soldaat die hij tegenkwam graag met zijn eigen handen zou wurgen. Ik was zo geschokt, dat ik niet wist wat ik moest doen en wat voor antwoord ik moest geven.’
‘Ik zou het wel geweten hebben,’ zei een stevige vrouw die met haar knieën ver van elkaar zat. ‘Om je de waarheid te zeggen wordt er veel te veel gepraat over strafmaatregelen tegen de Duitsers. Het zijn ook mensen. En iedereen die gevoel heeft zal het eens zijn met wat u zegt over hun verantwoordelijkheid voor die zogenaamde gruwelen, die waarschijnlijk voor het merendeel verzonnen zijn door de Joden. Ik word razend als ik mensen nog steeds hoor kletsen over gaskamers en martelkampen die, als ze ooit bestaan hebben, gedreven werden door maar een paar mensen die even krankzinnig waren als Hitler.’
‘Och, ik vrees dat we begrip moeten tonen,’ zei Dr. Schoen met zijn onmogelijke glimlach, ‘en dat we rekening moeten houden met het levendige karakter van de Semitische verbeeldingskracht die de Amerikaanse pers beheerst. En men dient zich ook te herinneren dat er een hoop zuiver sanitaire maatregelen waren die de ordelijke Duitse troepen moesten nemen in verband met de lijken van oude mensen die in het kamp gestorven waren, en, in sommige gevallen, ter verwijdering van de slachtoffers van typhus-epidemieën. Ik voor mij houd er geen rassenvooroordelen, van welke aard dan ook, op na, en ik zie niet in hoe de eeuwenoude rassenproblemen iets te maken hebben met de houding die men moet aannemen tegenover Duitsland nu het gecapituleerd heeft. Vooral als ik denk aan de manier waarop de Engelsen de inboorlingen behandelen in hun koloniën.’
‘Of de manier waarop de Joodse Bolsjewieken het Russische volk plachten te behandelen – ai-ai-ai!’ merkte Kolonel Melnikov op.
‘Wat niet langer het geval is, niet waar?’ vroeg mevrouw Hall.
‘Nee, nee,’ zei de Kolonel. ‘Het grote Russische volk is ontwaakt en mijn land is weer een groot land. Wij hebben drie grote leiders gehad. Wij hadden Ivan, die door zijn vijanden de verschrikkelijke werd genoemd, toen hadden we Peter de Grote, en nu hebben we Josef Stalin. Ik ben een Witrus en heb in de Keizerlijke Garde gediend, maar ook ben ik een Russisch patriot en een Russisch Christen. Vandaag de dag voel ik, in ieder woord dat uit Rusland komt, de macht en voel ik de pracht van oud Moedertje Rusland. Zij is wederom een land van soldaten, godsdienst en echte Slaven. Evenzeer weet ik, dat toen het Rode Leger Duitse steden binnentrok, er niet één enkel haar van Duitse schouders is gevallen.’
‘Hoofd,’ zei mevrouw Hall.
‘Ja,’ zei de Kolonel. ‘Niet één enkel hoofd van hun schouders.’
‘We bewonderen allemaal uw landgenoten,’ zei mevrouw Moerbei. ‘Maar bestaat er geen gevaar dat het Communisme overslaat naar Duitsland?’
‘Als u mij toestaat een suggestie te doen,’ zei Dr. Schoen, ‘zou ik erop willen wijzen dat, als we niet oppassen, er geen Duitsland zal zijn. Het voornaamste probleem waarmee dit land rekening zal moeten houden, is te verhinderen dat de overwinnaars de Duitse natie tot slavernij zullen brengen en dat zij jong en oud, gezonden en zieken – intellectuelen en burgers – als dwangarbeiders naar de uitgestrekte gebieden van het Oosten zullen zenden. Dit is tegen alle beginselen van oorlog en democratie. Als u mij zegt dat de Duitsers hetzelfde deden met de naties die zij overwonnen, dan wil ik u aan drie dingen herinneren: ten eerste, dat de Duitse Staat geen democratie was en men dus ook niet kon verwachten dat zij als een democratie zou handelen; ten tweede, dat de meesten, zo niet allen, van de zogenaamde “slavenarbeiders” uit eigen vrije wil naar Duitsland zij gegaan; en in de derde plaats – en dit is het belangrijkste punt – dat zij goed gevoed en goed gekleed werden en dat zij leefden in een beschaafde omgeving die, ondanks al ons vanzelfsprekend enthousiasme voor de reusachtige bevolking en aardrijkskundige omvang van Rusland, door de Duitsers niet zo gauw teruggevonden zal worden in het land van de Sovjets.’
‘Ook moeten we niet vergeten,’ vervolgde Dr. Schoen, met een dramatische stemverheffing, ‘dat het Nazisme in werkelijkheid geen Duitse maar een vréémde organisatie was, die het Duitse volk onderdrukte. Adolf Hitler was een Oostenrijker, Ley een Jood, Rosenberg half Frans, half Tartaars. De Duitse natie heeft onder dit niet-Duitse juk evenveel geleden als andere Europese landen geleden hebben van de gevolgen van de oorlog die op hun grondgebied werd gevoerd. Voor burgers, die niet alleen verminkt en gedood zijn maar wier dierbare bezittingen en prachtige huizen vernietigd zijn door bommen, maakt het weinig verschil uit of die bommen gegooid werden door een Duits of een Geallieerd vliegtuig. Duitsers, Oostenrijkers, Italianen, Roemenen, Grieken, en alle andere volkeren van Europa, zijn nu lid van één tragische broederschap, allen zijn zij gelijk in hun ellende en in hun hoop, zij zouden allen gelijk behandeld moeten worden, en laat ons de taak van het opsporen en oordelen van de schuldigen overlaten aan toekomstige historici, aan onbevooroordeelde oude geleerden in de onsterfelijke centra van Europese cultuur, in de verstilde universiteiten van Heidelberg, Bonn, Jena, Leipzig, München. Laat de phoenix van Europa zijn adelaarswieken weer uitslaan, en God zegene Amerika.’
Er heerste een eerbiedige pauze terwijl Dr. Schoen met bevende vingers een sigaret aanstak, en toen verzocht mevrouw Hall hem, haar handpalmen tegen elkaar gedrukt in een bekoorlijk, meisjesachtig gebaar, de samenkomst af te sluiten met wat mooie muziek. Hij zuchtte, stond op, trad op mijn voet bij het passeren, raakte verontschuldigend mijn knie aan met zijn vingers, boog, nadat hij voor de piano was gaan zitten, zijn hoofd en bleef verscheidene hoorbare-stille seconden lang roerloos. Toen, langzaam en zeer behoedzaam, legde hij zijn sigaret op een asbak, verwijderde de asbak van de piano in de behulpzame handen van mevrouw Hall, en boog opnieuw zijn hoofd. Tenslotte zei hij, met een kleine brok in zijn keel: ‘Allereerst zal ik het Amerikaanse volkslied spelen.’
Daar ik voelde dat dit meer was dan ik verdragen kon – of liever: daar ik een punt had bereikt waarop ik me fysiek onpasselijk begon te voelen – stond ik op en verliet haastig de kamer. Toen ik de kast naderde waarin ik het dienstmeisje mijn spullen had zien opbergen, haalde mevrouw Hall mij in, samen met een golf verre muziek.
‘Moet u weg?’ zei ze. ‘Moet u werkelijk vertrekken?’
Ik vond mijn jas, liet het stokje waar hij op hing vallen, en trok stampend mijn overschoenen aan.
‘U bent of moordenaars, of getikt,’ zei ik, ‘of allebei, en die man is een smerige Duitse agent.’
Zoals ik al vermeld heb, ga ik op kritieke momenten lelijk stotteren en de zin kwam er dus niet zo glad uit als hij op papier staat. Maar hij miste zijn uitwerking niet. Eer zij zover bij haar positieven was dat ze kon antwoorden, had ik de deur achter mij dichtgeslagen en droeg ik mijn jas naar beneden zoals men een kind uit een brandend huis draagt. Ik was al op straat toen ik[Zie vervolg]