[Vervolg Gezelligheid kent geen tijd]
de noten zit…’ Ik zei dat ik de vijfde een rotstuk vond, wat afketste op de superieure ontoegankelijkheid van de dokter die een collega van incompetentie hoort beschuldigen.
Daar hij modern was bestudeerde hij Havelock Ellis en solde hij nogal met zijn naakte vrouw. Hij liet ons eigengemaakte foto’s van haar zien en toen de baby werd gevoed, moesten wij komen kijken. ‘Oh, you must come and see Lyn feed the baby!’ We gingen gehoorzaam de kamer binnen waar zijn vrouw half naakt op bed lag. Ik vond dat ze mooie borsten had, maar de baby was vervelend en maakte onsmakelijke geluiden, dus ging ik maar weer naar de boekenkast.
Hij besteedde zijn tijd aan vergaderingen met de moeders van de kinderen die hij les gaf, bezocht de zieken in de ziekenhuizen en preekte zondags enkele malen gratis voor wie er tijd voor over had en verder staarde hij over moeilijke poëzie, verhandelingen over Boeddisme en de bijbel. Dat soort mensen zijn dikwijls gulzig en slordig bij het eten. Hij haalde de schalen met een onbewogen gezicht naar zich toe en onderwijl legde hij me uit wat er mis was met de Engelse taal. Het was een mooie levende taal geweest, tot ongeveer 1650, maar daarna hadden betweterige grammatici er een vast patroon aan opgedrongen, en sindsdien was de taal in hetzelfde keurslijf bekneld gebleven, waaruit ook de steriliteit van de hedendaagse literatuur te verklaren viel, iets wat zelfs bij een genie als Eliot duidelijk voelbaar was. Er was een stukje aardappel aan zijn kin blijven kleven.
Maurice, die zijn naam op zijn frans liet uitspreken, speelde blokfluit, en dat werd wel meer gedaan in Australië. Je moest daarvoor niet bij de gezonde jongens zijn, die aan sport doen, zich veel wassen en allen besneden zijn; Australiërs zijn over het algemeen zeer schone mensen en ze stinken dan ook veel minder dan Nederlanders.
Robert speelde virtuoos op zijn blokfluit. Het was een zachte jongen die zijn vader en moeder meebracht wanneer je hem op bezoek vroeg. Zijn verfijnde muzikaliteit was hem aan te zien, hij was eeuwen te laat geboren en dacht aan Europa als aan een gebied van zwierige masques, pruiken en hof-orkesten en zou van teleurstelling dadelijk teruggevaren zijn, wanneer hij ontdekt zou hebben dat Bach niet meer leefde. Hoewel hij pas zeven en twintig was, had hij een uitgezakt lichaam en het begin van een buikje. Ik gaf hem les in het Nederlands. We lazen ‘Het Leven van de Fles’. ‘Een fles is een gewoon, dagelijks voorwerp. Maar de fles van ons verhaal…’ De fles deed hem aan nieuwe plaat met barokmuziek denken, en we praatten verder over muziek en draaiden platen. Toen hij wegging stond hij erop om mij te betalen. Tegen het eind van de cursus besloot hij om toch maar geen examen te doen, maar hij wilde wel op les blijven komen, omdat ik daar nu eenmaal op had gerekend. ‘Veel flessen braken in de koeloven, maar onze fles kwam eruit zonder een enkele fout,’ lazen wij. ‘Oh dear,’ zuchtte hij verveeld met zijn castraatstemmetje.
Hij nam ons mee naar muziekmiddagen, soms ergens in de stad, soms bij hem aan huis. Er was altijd veel publiek. We ontmoetten daar de enige klaveciniste van Australië. Ze had iets hemels. Toen ze binnenkwam zei ze: ‘I heard a blackbird in the garden,’ gescandeerd, alsof ze een vers zegde, en ze speelde er piano bij met haar vingers in de lucht. Ze keek verheerlijkt alsof ze God zelf had gezien. Daarna zoende ze alle aanwezigen. De kamer liep vol met lieve dames, ze zagen eruit alsof ze zo aan scherven zouden vallen als iemand tegen ze zou aantikken. De gramofoon stond al aan. Er waren nog meer zachte jongens die blokfluit speelden. Een vriend van Robert was komen luisteren. Het was een voldaan, glad kereltje, met zwart, gladgekamd haar en vochtige bruine ogen en hij scheen af en toe oude gedichten voor de radio op te zeggen. De jongens bliezen jigs en glees en het ging tamelijk vals, waardoor Robert zenuwachtig en prikkelbaar werd. Ik kreeg een gevoel, alsof ik ergens was opgesloten, en begon te zweten. Na een stukje van Purcell kwam er een oudere broer van Robert binnen. Hij had een gezicht met vouwen en een grijze huidskleur en droeg een padvinderscostuum. Zijn blote benen stonden krom en onwennig tussen de zondagse kleren. Hij knikte en trok rimpels in zijn voorhoofd en wuifde groetend naar ieder apart. Dan stelde hij de jongen voor die hij bij zich had. Iemand zei: ‘hallo’ tegen de jongen en hij knauwde ‘goodday’ in erg plat Australisch. Hij was een jaar of veertien, droeg een zwarte broek, een paarse trui, een groen overhemd en een spierwitte zijden das. Een stank van brillantine begon zich te verspreiden. De broer lachte als een dominé die een vies grapje heeft gehoord. ‘Goodday is helemaal fout,’ zei hij lerarend. Ik vroeg me af wat Roberts moeder, een grote sombere vrouw, hier wel van zeggen zou, maar zij fluisterde ontspannen met de klaveciniste. De broer verdween weer, hij had ergens in een andere kamer nog meer jongens, zei hij, hij kon ze niet alleen laten, en Robert stelde een gramofoonplaat voor.
Het werd Brahms vioolconcert door Oistrach. Roberts vader veranderde op slag, hij schoof op zijn stoel tot hij de Brahms houding had gevonden, liet zijn gerimpeld hoofd tegen de achterkant van de stoel leunen en wachtte. Zodra de muziek begon was het contact gelegd. De kristallen dames kregen het prille begin van een glimlach om de lippen, de vader had nu de ogen stijf dicht en de zachte jongens zaten met de handen in de schoot. Hoe wreed zou aanstonds het slotaccoord zijn! De klaveciniste staarde met uitpuilende schrikogen naar een figuur op het kleed, het was alsof ze zou gaan wijzen, daar, daar, bloed op het kleed. Ik had mij voorover gebogen en tuurde naar het kastje van de radio en speelde met mijn vingers en toen ik overeind kwam was er een dikke ronde uitpuiling over de rand van mijn stoel. Ik schrok ontzettend, maar glimlachte dadelijk beleefd toen ik zag dat het Roberts moeder was, die met haar dikke gat op de rand van de stoelwas komen zitten. Ze moest geruisloos door de kamer zijn geslopen. Omhelzen, zoenen en op elkaars stoelen hangen droegen bij tot de gesluierde sfeer van deze bijeenkomsten en maakten van het luisteren een verstikkend ongerief. Toen Brahms was afgedraaid bleef het doodstil, totdat de vader van Robert de spanning met een zucht verbrak. Roberts moeder boog zich dieper naar mij over. ‘Hoe gaat het er mee? Wij hebben zo weinig gelegenheid gehad om met elkaar te praten.’ Ik zei dat het wel goed ging en dat ik vond dat Oistrach mooi viool speelde. ‘Bach,’ hoorde ik Roberts vader zeggen. Hij snoof minachtend. ‘Het kan aan mij liggen. Maar Bach… je kunt evengoed een wiskundesom…’ Hij stierf weg. Later hoorde ik hem zeggen:,Brahms!’ Het gat van zijn vrouw begon me te benauwen.
Het was gelukkig tijd voor afternoon tea. Ik greep een groot stuk taart, want bakken konden ze daar wel. Een vriend van mij, een Nederlander die eens was uitgenodigd om bij zo’n gelegenheid blokfluit te spelen, was bij de eerste maten die hij had moeten blazen met een klap tegen de grond geslagen. Ik dacht aan het verhaal en hoorde dat Alfred Deller was gaan zingen. De tijd was rijp om op te staan, maar ik kwam er niet toe. Er is in zulke gevallen een onontwarbaar net van voors en tegens dat de wilskracht verlamt, en tenslotte vond ik Robert een aardige jongen. Hij vertelde me die middag nog van professor Woolcock. Zodra de naam viel ging er een instemmend gezoem op. Roberts moeder cultiveerde universitaire kennissen, een vrij ongewone liefhebberij voor Australiërs, ondanks Pat, en met de Wool- cocks waren ze heel dik. ‘A marvellous lecturer. And such a nice man!’ Ik had hem wel eens gezien, iemand met een pijp en oude kleren, die elk jaar gedichten van Burns voorlas aan de studenten. Hij had stem, een donkere trillende bariton, erg geschikt voor poëzie. Hij bracht er ook moderne gedichten mee tot klinken, zoals The Four Quartets. De tranen zaten altijd tamelijk los, Burns had zelfs een springvloed van ontroering tot gevolg, terwijl hij aan het eind van ‘Burnt Norton’ eveneens in huilen uitbarstte. ‘1 don’t know what it means, but I know it’s bloody good poetry.’ Snik snik. Zijn colleges waren erg populair.
De kerst naderde en wij werden uitgenodigd door een zeer rijk familielid om ‘s avonds het kerstdiner te komen gebruiken, ‘s Middags moesten we bij een andere tante hetzelfde doen. We aten kalkoen en wilden de hele middag gaan wandelen om ons op het avondmaal voor te bereiden, maar eerst moesten we naar een hypnotiseur op TV blijven kijken. Zodoende kwamen we nog tamelijk vol aan bij Poppy en Desmond. Poppy was dik en vrolijk, ze droeg een blauwe jurk, terwijl Desmond een bruin pak aanhad, hij had een spitse kop en leek op een grote rioolrat. Wij werden hartelijk in de richting van de gasten geduwd. Er was een fotograaf die uitsluitend fotoos van kinderen maakte en dan nog alleen als ze hun hoofd op een bepaalde manier scheef hielden, op altijd gelijke afstand van het toestel, zodat hij niet eens meer in de zoeker hoefde te kijken, voordat hij afknipte. Hij zei dat hij erg blij was om mij te ontmoeten en ik begon al een uitnodiging te vrezen. Wij werden aan zijn vrouw voorgesteld. Ze fokte honden. Hun twee kinderen, in lichte kerstjurkjes, krabden elkaar de wangen open. Vader probeerde zé te scheiden, maar het lukte niet. ‘Ze zijn niet te houden! Ik weet helemaal niet wat ik ermee aan moet. Ze liegen en vechten, ik kan ze niet meer aan,’ blafte de moeder. De kinderen hadden aandachtig geluisterd. ‘Pas maar op, als we thuis zijn sla ik je billen stuk met de stok!’ dreigde de fotograaf. Een onder-gouverneur van Nieuw Guinea stond achteraf, wij wilden een gesprek met hem beginnen, maar werden onderschept door iemand uit de autobranche. Hij was met een meisje getrouwd dat voor mooi doorging en ons vroeg of wij al kinderen hadden. Toen we ontkennend antwoordden keek ze bedenkelijk en wilde weten hoe lang we al getrouwd waren. Ze dacht na met wijd open ogen. Dan begreep ze het. ‘Oh, but of course, you have to think of your career!’ Ik legde haar uit dat ik impotent was, ik lachte vergoelijkend, ik kon er ook niets aan doen. ‘In wat voor een auto rijdt u het liefst?’ vroeg ik aan haar man. Ik had op de goede knop gedrukt. ‘We’re building,’ hoorde ik achter mij. Het was het meisje dat aan mij was voorgesteld als heilgymnaste. ‘Ik heb een Morris Minor,’ zei ik. ‘Of coufse, we’ve already got a block of land. I could never live in a house that isn’t my own. I don’t know, it’s just the idea, I suppose. But I wouldn’t live in it, if it wasn’t my own. Not for anything…’ ‘It’s a good car,’ zei hij. ‘Very reliable. As a matter of fact, I have never known a car that size to be as firm on the road as she is.’ Ik knikte instemmend. Hij droeg een engels pak en had zwarte krulletjes. ‘What about a Ford Consul?’ vroeg ik. ‘Are you going to Gracie’s wedding? She’s a marvellous kid! Terrific sense of humour!’ zei iemand tegen de heilgymnaste. Trouwen is in Australië nog een echt heidense rite, een feest voor alle stamgenoten. ‘It’s a good car,’ zei de man naast mij, maar ik zag dat hij zijn hoofd er niet meer bij had, hij zocht naar iemand en even later verontschuldigde hij zich. De kinderen van de hondenfokster krijsten, ze hadden een homp taart te pakken gekregen en trokken het aan stukken.
Op de grote concertvleugel waarop nog nooit een étude voor beginners was gespeeld en onder een staande lamp met een kap van lichtbruine zijde
lagen cadeaux. Poppy begon ze rond te brengen. Voor mij was er een leren riem voor een sportbroek. Poppy kwam vragen of ik er iets aan had en ik zei dat ik op het punt had gestaan om er zelf een te kopen. Ze glansde van de lol. ‘Want als je iets koopt en ze hebben er niets aan, dan is het ook niet leuk,’ zei ze. ‘Ga maar eens aan de kant met je dikke lichaam,’ zei ik, ‘ik wil er langs.’ Ik omhelsde haar en ze schaterde. Haar rioolrat kwam vragen of ik iets wilde drinken. ‘Whiskey,’ zei ik. Hij keek me gluiperig aan. ‘Whiskey?’ zei hij afwachtend, met iets dreigends in zijn houding. ‘Whiskey with what?’ ‘Met niks,’ zei ik. Ik dacht dat hij wilde vechten, maar ik hield vol, en tenslotte haalde hij mopperend een glas voor me. ‘Bloody foreigners,’ schold hij. Zijn woede duurde evenwel niet lang en hij werd al gauw uiterst vriendelijk. In zijn huis moest je een trapje op om de W.C. te bereiken en daar ik slecht ter been was, had hij zich al vroeg voorgenomen om mij aan de arm de trap op te helpen. Telkens kwam hij discreet fluisterend vragen of het al zo ver was, maar steeds moest ik hem weer teleurstellen, zodat ik tenslotte dacht, vooruit maar, en met hem mee hinkte. ‘Wat voor een auto heeft u?’ vroeg ik op weg erheen. ‘Een Jaguar,’ zei hij. ‘Daar kan ik niet tegen op,’ zei ik en deed de deur voor zijn neus dicht.
Poppy had een projector gekregen, we stonden om haar heen om het ding te bewonderen en zij beloofde later op de avond een slide-show, want uiteraard waren ze pas terug van een reis om de wereld en bij die gelegenheid waren er veel fotoos gemaakt. Maar eerst gingen we aan tafel. We probeerden nog wat kalkoen naar binnen te stouwen en dronken veel, ze waren erg royaal met de drank, Desmond liep gewillig met de fles rond en kwam mij nog eens vragen of ik naar de W.C. moest, maar dit keer was het geloof ik een grapje. Na het diner dronken we koffie met verschillende soorten likeur en de stoelen werden gerangschikt voor de voorstelling. Desmond hing het scherm boven de vleugel. Voor het licht uitging werd er nog wat drank ingeschonken. Toen werd het stil en na wat geaarzel en gezoek verscheen er een blauwe waas op het scherm. Poppy draaide aan de lens en er begon zich een rommelig beeld af te tekenen, met wat blauwe rotsen op de achtergrond. ‘Napels,’ zei Desmond. Poppy verbeterde hem. ‘No, dear, this is Aden.’ Ze draaide, maar het beeld was niet scherp te krijgen, alsof ze de verte-foto op drie meter had ingesteld. Niemand had er echter hinder van, en we dronken nog wat. Op het volgende plaatje was niets te zien dan een paar rode vlekken die aanhingen tegen een donkerbruine, sprieterige achtergrond. ‘Zwitserland,’ kondigde Desmond aan, maar we waren nu op de Bermuda-eilanden. De foto’s waren wat door elkaar geraakt. Het waren meisjes die volksdansen uitvoerden, maar het was toen nogal regenachtig geweest en ze had hem misschien ook op een snellere tijd moeten nemen. Toen Desmond bij een foto, waarop heel in de verte een Venetiaanse gondel te herkennen viel, uitriep: ‘Kopenhagen,’ begon ik hem ervan te verdenken dat hij het fotografisch kunnen van Poppy op een slinkse manier openlijk aan de kaak wilde stellen, maar zijn starre onslimheid deed toch eerder vermoeden dat hij eerlijk in de war was geraakt. Poppy was kwaad geworden. ‘Oh, dear, you are trying to-night,’ zuchtte ze en terwijl ze een paar plaatjes vertoonde waarop alleen water te zien was, bedacht ik dat ik geen vrouw kende die zoveel afkeer voor haar echtgenoot aan de dag legde als zij.
Na afloop dronken we weer. Ik werd vrolijk en begon met Desmond een gesprek over poëzie en ondertussen wuifde ik naar Poppy dat ze op mijn knie moest komen Zitten. Ze was zwaarder dan ik had kunnen vermoeden, en terwijl ik Desmond dadelijk toegaf dat het in de eerste plaats op geld verdienen aankomt en dat er met de poëzie geen droog brood valt te verdienen constateerde ik dat Poppy een bikkelhard corset droeg. Desmond riep
me naar de gang en gaf me een grote fles whiskey cadeau, waar ik niets van mocht zeggen en die ik meteen naar de auto moest brengen.
Ik kwam heel licht en opgewekt terug, keek star naar de lamp boven de voordeur om recht te blijven lopen en ploep, ik stond tot mijn middel in de visvijver, die met gaas was afgèdekt tegen de katten, zodat mijn broek openscheurde. Desmond stond in de gang op mij te wachten. Ik zei: ‘Ik ben over het water heen geloperj. Ik stink.’ Er ontstond een plas water met kroos en waterplanten in de gang. Hij haalde een droge broek voor mij en hielp me bij het verkleden. Hij stond erop dat ik hem met een touw ophield, hoewel ik heftig protesteerde dat ik een leren riem in de kamer had liggen. Toen ik weer binnenkwam zei Poppy, well well, en verder herinner ik me nog dat de kinderen uit bed waren gekropen en schreeuwend met iets gooiden en dat iemand hard met zijn vuist op de vleugel sloeg.
Wij moesten naar huis zijn gebracht, want we werden in onze eigen bedden wakker. Toen ik mijn hoofd buiten het raam stak, zag ik de bottle-oh al op het bankje zitten, met zijn jas aan, zijn handen diep in de zakken, als tegen de kou van een europese kerst, die hij zich uit de Eerste Wereldoorlog moest herinneren. Zodra hij me zag stond hij op. Hij wees, alsof hij me wilde waarschuwen dat er achter in de straat een hinderlaag was gelegd en hij riep: ‘Hey! Hey!’ Ik zei ‘goodday’ en vroeg hem wat hij wilde, maar hij kon het niet uitleggen. Zijn sigaret brandde en dat maakte hem volkomen onafhankelijk. Ik schreeuwde iets over het weer, maar dat liet hem volkomen onberoerd, hij had heel andere dingen aan zijn glimmend hoofd. Er ging iemand door de straat, hij draaide zich om en riep: ‘Hey! Hey!’ stotend en wijzend. De man keek om en groette. Hey! Hey! Ik deed het raam dicht en probeerde nog wat te slapen.