[Vervolg Insula Dei]
Dat kamertje. Klein, donker, twee ramen, uitzicht op den spoordijk en daarop in de hoogte een groot bord: ‘Muiderpoort’. Niet meer witte sneeuw nog tegen den dijk, een hoog roestig hek met puntige spijlen is onder langs den dijk aan den overkant van de straat. Saaie, bruine gordijnen, erg donker, ei mankeeren nog horren, buiten schuifelt af en toe iemand rakelings langs de ruiten, daar ligt op straat de minste vuiligheid. Een groote salamander-kachel domineert, toch is ‘t er kil. Wat er nog verder voor plaats is wordt ingenomen door een tafel en zes stoelen. Een saai bruin tafelkleed maakt de kamer nog donkerder, de stoelen zien er uit als keukenstoelen, die ‘t een endje in de wereld hebben gebracht en toen weer erg achterop zijn geraakt. Tevergeefs probeeren de knoppen op de leuningen en de breede houten randen om rieten zittingen nog hun stand wat op te houden, ze herinneren alleen maar aan het propvolle, goedkoope meubelmagazijn in de Dapperbuurt, waar ze zijn gekocht.
De stoelen en de kilte, jarenlang werkeloos en steun trekkend. De bekrompenheid en ‘t half-duister en de dijk aan den overkant.
Dit is niet eens het dal der plichten. Dit is een put. Van onderen op kijk ik tegen Gods achterhoofd. Als ik hier lang zit, zal ‘t zijn of ik nooit iets anders heb gezien dan Gods achterhoofd.
We zitten aan de tafel. Flip in z’n kale pakkie met de ‘Ideën’ van Multatuli voor zich en een opengeslagen schoolschrift. Verder is de tafel leeg. Het heele kamertje is akelig op orde. Aan den muur een groote photo onder glas, in lijst, Flip zelf: zijn kuif, zijn wenkbrauwen, de zelfde trekken, zijn hangsnor, maar een boordje met twee driehoekjes aan de punten en een klein zwart strikje. En toch ook weer Flip niet, minstens tien jaar jonger en iets in zijn wezen, dat ik niet thuis kan brengen: één die z’n
weetje weet. Flip ziet me kijken en draait zich wat om op z’n stoel. ‘Mijn vader’ – ‘Och ja, natuurlijk.’ Hij volgt me meteen en lacht: ‘Dacht je dat ik dat was? 1905. Over een tijdje kan ik zijn vader wel zijn.’ Z’n glimlach wordt breeder, breeder dan ik ‘m in deze dagen heb gezien. ‘Mijn vader had een goeie zaak, lood- en zinkwerker. Tegenwoordig heet dat een bedrijf, op z’n Duitsch, dat klinkt voornamer voor een burgerman. Je hebt hem niet meer gekend? Nee, je kwam toen niet bij ons aan huis. Ik zal je m’n moeder eens laten zien.’
Hij verdwijnt achter in ‘t huis. Een tusschendeur blijft achter ‘m op een kier staan en ik kijk in een donkere alcoof, waar een laag bed nauwelijks te zien is. Als hij terug komt blijft de deur op een kier staan en is er wat meer licht in de alcoof, verderop moet nog een deur op een kier staan.
Een photo, ‘cabinet-formaat’, maar weinig verbleekt. Een jonge vrouw uit de jaren ’80, en face, de heele hals in een stijven kraag met drie knoopjes van voren, boven den kraag steekt een smal, geplooid kanten randje uit, een ruche, die het gezicht van onderen omlijst. Een hoog, edel voorhoofd en groote, lieve oogen. Een wonderlijke herleving in deze put der hopeloozen. Niets lijkt Flip op haar, alleen z’n oogen, z’n bijziende trouwe hondenoogen. Ik moet dat portret blijven aankijken. Waarom is die vrouw niet hier, zooals ik haar daar voor me zie? Waarom is ze eerst veranderd en toen gestorven, al weer lang geleden?
Dat voorhoofd, die oogen: Insula Dei. Zie daar. Terwijl ik kijk is Flip gaan lezen met z’n voorhoofd op z’n twee handen. De ‘Ideën’ van Multatuli, familie van de boord met de twee driehoekjes. Maar zij leeft. Onder die kuif en achter dat lorgnetje leeft zij voort. In de zonderlinge gedaante van een eigenwijze lood- en zinkwerker, uiterlijk.
Ik wacht tot Flip opkijkt. ‘Wat heb je daar voor een schrift, schrijf je weer?’
Hij bloost. Bij God, de zestigjarige eigenwijze lood- en zinkwerker bloost. ‘Ik doe iets heel geks.’ Hij weifelt, ik dring niet aan. ‘Ik ben op de gedachte gekomen doordat we elkaar weer ontmoet hebben.’ Ik wacht af. Hij bekijkt m’n gezicht, ik denk dat hij weten wil of ik werkelijk ben voor wien hij me houdt. ‘Ik maak een lijst van alle cafétjes waar wij samen in die twintig jaar hebben gezeten en van de hotelletjes waar we gelogeerd hebben.’ Waarachtig, hij bloost weer. ‘Het is een aardig werk, alles komt weer bij je op. De heele aardrijkskunde van Nederland, Belgie en Noord-Frankrijk en den Duitschen Beneden-Rijn.’ Ik steek m’n hand uit, maar hij schudt van nee. ‘Nog niet. Ik zal je wat anders laten zien.’
Hij heeft nog een portret mee gebracht. ‘Lize.’ Z’n vrouw. Kinderoogen, een fijn geestig neusje, een lieve mond. En nog één: twee kleine kinderen, misschien twee en drie jaar, ze staan bij een stoel, elk met een handje op de zitting, ik zie eigenlijk alleen hun voorhoofdjes en hun verbaasde oogen, ze hebben ‘t voorhoofd en de oogen van hun grootmoeder. Insula Dei.
Ik wacht af. ‘Dood,’ zegti, ‘allemaal dood. T.b. In ’35 is ze gestorven. In ’34 had ik er nog niet eens erg in. Stom kan een mensch toch wezen, als God wil datti zich geen zorg maakt. Ik dacht dat ze er finaal over heen was. Ze klaagde wel weer over moeheid en kon soms zoo zenuwachtig huilen om een kleinigheid, maar ik had er geen erg in dat ‘t weer mis zou gaan en nou voor goed. Heerlijke dagen hebben we dat jaar samen gehad in St. Georges.’
‘St. Georges?’
‘St. Georges les Bains, Departement de l’Ardêche, le Vivarais, dicht bij de Rhone, rechteroever, ik denk vijftien kilometer van Valance, 300 inwoners, een bad in een heel klein riviertje, er komt zoo goed als niemand. Een eigenlijk hotel is er niet, er zijn drie kroegjes met wingerdranken, waar men zich wel eens bedrinkt, maar waar je niet logeeren kunt. Alles een beetje vuil, behalve ‘t “Château”. Het Leger des Heils heeft daar een kinder-vacantiekolonie ingericht en die nemen buiten ‘t seizoen wel eens gasten op speciale aanbeveling. Tenminste, toen was dat zoo. Mijn vrouw had een vriendin bij het Leger in Parijs en zoo kwamen we daar terecht. Goedkoop, heel behoorlijk, een beetje onvrij. Wij zaten er vorstelijk, hoog, op enkele kilometers van de Rhône, met een prachtig gezicht over het breede dal, met heel in de verte weer bergen. Een groot huis, een koninklijk breed “perron” met een steenera balustrade met ouwerwetsche Fransche pilaartjes en twee steenen trappen, daarover een groot terras met boomen en banken en een zelfde balustrade in een cirkelsegment aan den rand van de diepte. Bijna vorstelijke trappen zigzaggen van het Château naar beneden, naar de tuinen. Het is daar te vergelijken met de Westerbouwing, maar alles vergroot en in plaats van Nijmegen met z’n heuveltjes liggen daar de uitloopers van de Alpen, maar ver en meest wazig. En de Rhône in ‘t landschap en veel boomen, veel puntpopulieren, groene velden in veel tinten en kleine huisjes, grootsch en toch bloeiend en lieflijk, dikwijls een trein in de verte. Soms herinnerde ‘t aan ‘t Montferland, aan ‘t uitzicht daar van ‘t hotel en konden ergens aan den overkant de torens van Cleve liggen op de bergen. De rivier was het leven er in. Een blind landschap is een landschap zonder water. Water is als een oog.’
Terwijl hij spreekt heefti z’n elbogen weer op tafel gelegd en zijn voorhoofd op z’n handen ge-
steund en hij kijkt op de tafel. En zoo, in die van God verlaten put, praat i eentonig verder, praat i met zich zelf. En de zon schijnt over een weidsch, warm landschap en Gods warme glimlach is over alles. De stem praat verder.
‘Ze leefde er heelemaal op, iederen dag zag ik haar opleven. We wandelden een beetje als ‘t niet te warm was, we waren er in Juni, maar ‘t liefst keek ze maar, ze kende de velden, de boomen, de huisjes, de bergtoppen ver weg. Warm was ‘t, den 18den Juni begonnen ze ‘t koren te maaien. ‘t Eigenlijke Zuiden begint pas een honderd kilometer verder, waar de olijfboomen zijn, maar toch zaten daar al de vijgen aan de boomen en niet op beschutte plaatsen, maar zoo maar in ‘t veld hier en daar.
En bloemen. Camelia’s, kamperfoelie, jasmijn. En lindebloesem. Alles doortrokken met heerlijke geuren. En krekels en kikkers. Veel hagedisjes. En één koekkoek was er ook, één koekkoek, onze koekkoek. Er was zooveel. In de vallei kronkelde dat riviertje naar beneden, tusschen boomen en struiken. Eigenlijk meer een beekje, de Turzon. Van de hoogte zag je alleen die boomen en struiken.
Heelemaal leefde ze er op. De reis was vermoeiend geweest, maar ze leefde weer heelemaal op. Ze kreeg weer kinderlijk rose wangetjes. En ze was zoo dankbaar en hield zoo van dat land. De veldjes, de boomen, de bloemen, de huisjes, de Rhône, onze koekkoek, ze waren haar vrinden, dien ze iederen ochtend gedag zei en iederen avond genacht.
Waar heb ik ooit zoo gelogeerd, behalve in Veere in 1908 en 1910, in Den Kampveerschen Toren? Het Château ligt aan den éénen kant aan ‘t niet, achter is het omgeven door bosch en met een wegje verbonden aan den grooten weg. Je zit er dus aan geen weg en die groote weg is ook verlaten. Dichter bij ons lieven Heer zit je zoo hoog. En een land zonder herrie, zonder opschriften, zonder lolplaatsen, zonder radio. Denk eens aan de miserabele pensions en gemeubileerde huisjes, de doodelijke ellende zoo’n huisje telkens weer uit en in te moeten en waar je met een hoopje miserabel menschelijk spul je voor onzen lieven Heer moet geneeren.’
Karakteristiek voor Flip. Hij denkt aan z’n vrouw en ziet landschap. Eigenlijk erg gek datti nooit wat geschreven heeft na dat ééne boek, dat werkelijk niet zoo veel bijzonders was; niet eigen genoeg, meer zóó in den trant van den tijd. Na zooveel jaar zitti te mummelen in z’n put met een ietwat onsmakelijke kuif en spuit als een fontein een heel landschap omhoog, een heele provincie tooverti je zoo maar voor.
Hij zit weer half naar me toe gedraaid, zoo’n beetje naar links afgezakt langs de leuning van z’n stoel, naar de tafel toe.
‘Toen we thuiskwamen was ze weer doodmoe en zes weken later wisten we dat ‘t weer mis was. Ik heb dikwijls gedacht, ik had haar die reis niet moeten laten maken. Maar zoo ging ‘t altijd: ik had me dat in m’n hoofd gehaald, ik wou er uit, ik moest ‘t weer ergens zoeken. Veertien dagen voor ze haar tweede kind moest krijgen zat ik in Veere. Ik kon ook niet anders. Ik weet nu dat ik altijd dat verdomde eiland heb gezocht. God weet waarop ik al dien tijd m’n lompe ponten heb gezet, al zoekende en met m’n oogen naar de wolken.
En nooit heeft ze me tegen gehouden. Ze stuurde me zelf er uit als ze niet mee kon. “Ga maar kijken hoe ‘t daar is, dan hoor ik ‘t wel van je.” En de briefjes die ze me schreef. Een paar ken ik nog uit m’n hoofd: “Je amuseert je daar heel best, hè? dat vind ik erg leuk. Als ik me ook maar een beetje amuseeren kon, het verveelt me zoo, ik wou zoo graag dat het nu maar over was, het wordt zoo saai eiken dag dezelfde pijntjes en narigheidjes. Je zult wel veel te vertellen hebben als je terug komt. Liesje wordt zoo lekker, ze komt veel op straat.
Ik heb je eigenlijk van de week al terug verwacht, vooral Vrijdag. Om twaalf uur sliep ik nog niet, aldoor verlangde ik dat je toch nog komen zou, maar mis Lize. Pa amuseert zich te goed. Schrijf je nog eens? of stuur me in elk geval een paar kaarten.”
Ze is gestorven binnen ‘t jaar nadat we in St. Georges geweest waren. Het was niet te begrijpen. Ik kan er nog niet over praten. Als ik er over wil denken, zie ik nog alleen maar een groot, zwart gat, waar ik geen woorden voor heb.’
Zwijgen. Het eiland Gods ligt eenzaam en verlaten. En dan zijn er alleen de put en die dijk aan den overkant.
‘Ik heb veel verzuimd,’ zegt i. ‘Wie heeft dat niet?’ vraag ik.
Hij steunt z’n ellebogen op z’n knieën, steunt z’n hoofd weer op z’n handen en kijkt me zoo aan. Dan schudt i z’n hoofd. ‘Niet zoo maar wat verzuimd. Alles verzuimd. En onrecht gedaan. En waarom? Om niets, om een waan.’
‘Een waan?’ zeg ik, ‘valt er iets anders te beleven?’
Maar hij kijkt naar den grond, het zwarte gat houdt hem gevangen.
Oud en vervallen ziet-i er nu uit. Gods onbegrijpelijkheid is te veel voor hem. Ik denk aan me zelf. Zou alles toch een vergissing geweest zijn?
Hij staart naar den grond en ik sta er bij en kijk neer op den glimmenden kalen rug van z’n jasje. ‘Over een maand bloeien de crocussen,’ zeg ik. Hij kijkt naar me op. Dan ineens, issi overend en steekt z’n kop in de gang. ‘Mie, je melk brandt weer an.’
Als ik op straat sta, passeeren aan den overkant,
langs het hek, hier in deze achterbuurt, in de vieze dooisneeuw, twee Duitsche marine-officieren.
7-12 Februari 1942.
II
(vervolg)
Er bestaat nog een hoofdstuk van Insula Dei, dat verhaalt hoe Dikschei vrijde met Helena den Oever, ‘t nichtje van Flip en het evenbeeld van haar grootmoeder.
Maar dat is heelemaal niet geschikt voor publicatie. U kunt het zich evenwel zonder veel moeite voorstellen, als u zich herinneren wilt, hoe u zelf heeft gevrijd. En als jelie een stelletje bent, dat ‘t nog goed met elkaar kan vinden, dan zullen jelie mekaar aankijken en zij zal haar oogen neerslaan. En u zult uw gedachten heelemaal niet onaangenaam vinden en oneerbaar.
En u zoudt het misschien ook wel aangenaam gevonden hebben, dat hoofdstuk te lezen. Maar ik zal het toch maar weglaten. Ik ken deze beschaafde, fijne en oprechte menschen die zoo heelemaal niet in bestialiteit zouden kunnen uitbarsten, ik ken ze als ze zich met hun allen bij mekaar maatschappij believen te noemen. Ik hoor hen al praten en lees hun stukjes als die vrijage, deze teedere en wilde menschelijke bewogenheid, die ons allen drijft, nog meer dan wij weten, als die zoo maar in den boekwinkel te koop geweest zou zijn.
Ik dank u. Om nou maar niet te denken aan dat onvatbare wezen, dat Staat heet. Of aan een stelletje vrinden onder mekaar. Of aan ‘t blazen van m’n vrind Bonnema, met een viezig gezicht, als i ‘t zou lezen.
Ik zal dus maar eens wachten tot uit onze beschaving zich eindelijk weer een edele onbevangenheid zal hebben ontwikkeld.
Zoodat u denkt, dat ik mij verbeeld het eeuwige leven te hebben.
13 Februari 1942.