[Vervolg Tiny’s Grootje]
haar wat snoepjes. In Tiny’s ogen begon een slecht licht te dansen. Nu stopte Grootje haar niet meer vol met lekkers, maar sloeg haar bont en blauw. Van een vette lap kun je het stof niet meer afschudden. Tiny werd als een gummibal, je slaat er op en hij springt weer op.
Binnen een paar jaar had Tiny’s vrije omgang met mannen haar tot de pest van de hele buurt gemaakt. Er werd verteld dat de Gedeputeerde en zijn zoon over haar ruzie hadden gehad, dat de palankyndrager zijn vriend om haar had afgerammeld en dat ze nu een verhouding had met de neef van Sidik, de worstelaar. Iedere dag werd er geschreeuwd en gevochten in de stegen en was Tiny er na aan toe om haar neus te verliezen1). De plaats werd voor haar te heet, nergens was ze meer veilig. Dank zij Tiny’s jeugdige charme en de jeugdige kracht van Sidik’s neef werd het leven in de wijk ondragelijk. Er wordt gezegd dat in steden als Delhi en Bombay er vraag in overvloed is naar haar soort koopwaar. Misschien zijn die twee toen daar heen gegaan.
De dag dat Tiny wegliep vermoedde Grootje niet het minst wat haar te wachten stond. Al verscheidene dagen was de kleine schelm ongewoon rustig geweest. Ze had Grootje zelfs niet uitgevloekt, maar zat de meeste tijd rustig op haar eentje in de ruimte te staren.
‘Hier is je middageten Tiny,’ had Grootje gezegd.
‘Ik heb geen honger Grootje.’
‘Tiny, het is al laat, ga slapen.’
‘Ik heb geen slaap, Grootje.’
Die avond masseerde ze Grootje’s voeten.
‘Grootje, Grootje, hoor je wel hoe ik de Subhanakallahumma1) opzeg. Doe ik het zo goed?’ Grootje luisterde. Tiny kende het vlot.
‘Goed hoor, liefje. Maar ga nu maar slapen,’ en grootmoeder draaide zich om om ook in slaap te komen.
Even later hoorde ze Tiny in de tuin rondscharrelen. ‘Wel verduiveld, wat is die daar aan het doen,’ mompelde ze. ‘Welke kerel had ze nu weer thuis gebracht. Die kleine hoer, nu gebruikt ze de tuin er al voor.’
Maar toen ze de tuin ingluurde werd Grootje met eerbied vervuld. Tiny zei het nachtelijk gebed op. En ‘s morgens was ze verdwenen.
Mensen die van verre reizen naar onze woonplaats terugkeren brengen ons nieuwtjes over haar. Een van hen vertelde dat zij de geliefde van een rijke heer was geworden, dat ze in grote stijl leefde, een wagen had en hopen goud. Een ander had haar op de Diamantmarkt gezien en een ander weer in de Farasstraat en op Sona Gachi2).
Grootjes verhaal is dat Tiny plotseling een aanval van cholera kreeg en dood was voor iemand het wist.
Na haar rouwtijd om Tiny begon Grootje’s geest te dwalen. Mensen die haar op straat tegen kwamen plaagden haar soms en maakten grapjes op haar kosten.
‘Grootje, waarom trouw je eigenlijk niet?’ kon mijn zuster vragen. Dat ergerde Grootje dan. ‘Met wie zou ik? Met jouw man soms?’
‘Waarom trouw je niet met de godsdienstleraar. Heus, hij is gek op je.’
Dan begon ze te schelden en Grootje’s scheldwoorden waren zo pas uitgevonden en kleurrijk, dat de mensen haar ontzet aanstaarden.
‘Met die koppelaar. Let op wat er gebeurt als ik hem te pakken krijg. Als ik zijn baard niet uitruk mag je me voor alles wat je maar wilt uitschelden.’
Maar als ze de godsdienstleraar op de hoek van de straat tegenkwam, je kunt het geloven of niet, werd ze heel erg verlegen.
Behalve de deugnieten van de buurt waren ook de apen levenslang Grootje’s vijanden.
‘Die bliksemse pestapen.’
Ze zaten al generaties lang in de wijk en kenden de mensen door en door. Ze wisten dat mannen gevaarlijk konden zijn en kinderen boosaardig, maar dat vrouwen alleen maar bang voor hen waren. Ook Grootje had haar hele leven tussen hen door gebracht. Ze had de katapult van een kind te pakken gekregen en joeg ze daarmee weg. Als ze haar burga als een enorme tulband om haar hoofd wond en met haar katapult schietklaar op ze neerdook raakten de apen werkelijk even in paniek, voor ze in hun gewone onverschillige houding tegenover haar terugvielen.
Dag in dag uit waren Grootje en de apen om stukjes en beetjes oudbakken eten in gevecht gewikkeld. Als er een bruiloft in de wijk was, een begrafenisfeest of de viering van de veertigste dag na de geboorte van een kind, kon men Grootje altijd daarbij aantreffen. Ze verzamelde de restanten van het eten bijeen alsof het aangenomen werk was. Als er ergens gratis voedsel werd uitgedeeld wist ze het zo aan te leggen, dat ze viermaal om haar portie kwam. Op die manier was het haar geregeld gelukt om een voorraad voedsel aan te leggen. Soms kon ze er met spijt naar staren en wenste dat God haar de maag van een kameel had gegeven, zodat ze in een keer voor vier dagen voedsel zou kunnen verstouwen. Waarom had God, die bepaald had dat haar voedselvoorziening aan het blote toeval werd overgelaten, haar uitgerust met een apparaat om te eten, zo gebrekkig, dat wanneer ze een keer meer dan de hoeveelheid voor twee maaltijden at, dat ding het eenvoudig niet kon verwerken. Daarom was ze gewoon om het eten dat ze teveel had op de stukken van een oude zak in de zon te laten drogen en ze dan in een pot te bewaren. Als ze honger kreeg nam ze daar wat van, verkruimelde het, voegde er een scheutje water, een snufje zout en wat spaanse peper aan toe en had een lekker hapje gereed om te eten. Zomers en als het erg regende had deze bereidingswijze haar al dikwijls een zware diarrhee bezorgd. Daarom was ze hoewel met grote tegenzin er toe overgegaan om als de stukjes al te oud werden en begonnen te stinken ze tegen iedere prijs als voedsel voor honden en geiten te koop aan te bieden. De moeilijkheid was echter dat in het algemeen de magen van honden en geiten minder onbeschaamd waren dan de hare, zodat niemand het lekkers zelfs maar als een geschenk wilde aannemen, laat staan er voor betalen. Ondanks dit alles waren deze restjes Grootje dierbaarder dan het leven zelf, ze hadden haar ontelbare meppen en vloeken gekost om ze te krijgen en om ze in de zon te drogen had ze een heilige oorlog met de apen moeten voeren. Nauwelijks had ze ze uitgespreid of het nieuws bereikte – alsof het door de radio verspreid was – de apenstammen, waarvan troep na troep aan kwam snellen. Grootje bond de strijd tegen hen aan. De burga om het hoofd gewikkeld en de katapult in de hand hield ze stand. De
strijd woedde de gehele dag. Grootje probeerde de apen schrik aan te jagen en verjoeg ze keer op keer. Tegen de avond verzamelde ze wat er na hun plunderingen over was gebleven van haar restjes en kroop dan, ze hardgrondig vervloekend, uitgeput weg om te slapen.
De apen moeten een persoonlijke grief tegen Grootje gehad hebben, hoe kan anders het feit verklaard worden dat zij alle andere dingen die de wereld hen te bieden had de rug toedraaiden om al hun aanvallen te concentreren op haar etensrestjes en op welke andere manier valt het te verklaren dat een grote, schurkachtige aap met een rood achterste er vandoor ging met haar kussen, waarvan ze meer hield dan van haar leven. Nadat Tiny er vandoor was gegaan, was dit kussen het enige ding in de wereld dat haar na en dierbaar was. Ze maakte er zich net zo druk en bezorgd over als over de burqa, altijd was ze bezig de naden te versterken met stevige steken, altijd weer zat ze in een verborgen hoekje ermee te spelen, zoals een klein meisje met een pop speelt. Ze had ook alleen maar dat kussen om al haar moeilijkheden aan te vertellen en haar last te verlichten en hoe groter de liefde werd die ze voor dat kussen koesterde, hoe groter en steviger de steken werden waarmee ze de naden versterkte. En kijk nu eens wat een streek het Lot haar speelde. Ze zat in haar burqa gehuld tegen een muurtje geleund en ontluisde haar gordel, toen plotseling een aap naast haar neersprong, haar kussen oppikte en ermee verdween. Het was of iemand Grootje’s hart uit haar borst had gerukt. Ze weende en schreeuwde zo lang tot de hele wijk zich om haar heen had verzameld.
Je weet hoe apen zijn. Ze wachten tot niemand kijkt en rennen dan met een glas of een kommetje weg, gaan op een muurtje zitten, nemen het ding in beide handen en beginnen met tegen de muur te wrijven. De persoon van wie het is staat maar naar boven te kijken en vlemerige geluiden te maken. Hij werpt hen brood toe of een ui, maar de aap neemt er de tijd voor en pas als alle aardigheid er af is gooit hij het naar beneden en smeert hem. Grootje strooide de hele inhoud van haar potten uit, maar de duivelse aap had zijn hart aan dat kussen verpand. Ze deed alles was ze kon om hem te vleien, maar was niet in staat om hem te vertederen. Vol vreugde slaagde hij er in om de vele lagen van het kussen af te pellen, alsof hij een ui afpelde – dezelfde lagen stof die Grootje met haar zwakke en waterende ogen zwoegend had vastgenaaid. Grootje’s hysterisch geschreeuw werd luider bij iedere laag stof die hij aftrok. En nu was de laatste bedekking er af en begon de aap stuk voor stuk wat er in zat naar beneden te gooien … geen kapok, maar … Shabban’s gewatteerde jakje … de lendendoek van Bannu, de waterdrager … het lijfje van Hasina … de slobbroek van de pop van kleine Munni … Rahmat’s dupatta1) … en Khairan’s onderbroek … een kinderpistooltje … de omslagdoek van Munshigi … de mouw (met de manchet) van Ibrahim’s hemd … een stuk van Siddiq’s lendendoek … Batafan’s poederdoos … een doosje met knipsels dat aan Sakina toebehoorde … de grootste kraal uit de rozenkrans van de godsdienstleraar en Baqir Mian’s bidplank. De gedroogde navelstreng van Bismillah, wat geluk aanbrengend gras en een zilveren ring en ook nog de vergulde medaille van Bashir Khan, hem door het Gouvernement verleend omdat hij heelhuids uit de oorlog terug was gekomen.
Maar het waren niet deze kleinodiën waar de toeschouwers belangstelling voor hadden. Zij hielden hun blikken gevestigd op de kostbare voorraad gestolen eigendommen die Grootje op haar jarenlange rooftochten had buit gemaakt.
‘Dievegge! … Oplichtster! … Oude toverkol! … Jaag die oude duivelin er uit! … Breng haar naar de politie! Zoek haar beddegoed door, daar kon nog wel eens een hele boel meer in te vinden zijn.’ In het kort ze gooiden er alles uit wat hen voor de lippen kwam.
Grootje’s geschreeuw hield plotseling op. Haar tranen droogden, ze liet het hoofd hangen en stond verslagen en sprakeloos. Die nacht bracht ze op haar hurken zittend door, haar handen om de knieën geslagen, naar achteren en voren wiegelend, terwijl haar lichaam schokte van droge snikken, jammerde ze en riep ze de namen van haar vader en moeder, dan weer van haar man, van haar dochter Bismillah en haar kleindochter Tiny. Nu en dan viel ze een ogenblik in slaap, om met een gil wakker te schrikken alsof mieren haar in een oude zweer hadden gebeten. Soms lachte en schreeuwde ze hysterisch, dan weer sprak ze in zichzelf, om plotseling zonder reden te glimlachen tot ergens uit de duisternis een oude herinnering zijn speer naar haar slingerde en ze met een halfmenselijke stem als een zieke hond opnieuw begon te huilen en de hele wijk in opschudding bracht. Op deze manier gingen twee dagen voorbij. De mensen uit de buurt begonnen langzamerhand spijt te krijgen over wat ze haar hadden aangedaan. Tenslotte had niemand die dingen meer nodig. Ze waren jaren geleden verdwenen en hoewel er toen geschreeuwd en gehuild was over hun verlies, waren ze nu toch al lang vergeten. Het was juist omdat zij zelf geen millionairs waren en soms kan bij zo’n aanleiding een enkele strohalm als een grote balk drukken. Ze waren niet dood gegaan aan
het verlies van deze dingen. Shaban’s gewatteerde jasje had allang het vermogen verloren de kou tegen te houden en hijzelf had heus niet opgehouden met groeien tot dat jasje gevonden zou zijn. Hasina was de leeftijd voorbij om nog zulke jakjes te dragen. En wat had Munni nu nog aan de slobbroek van haar pop? Ze speelde al lang niet meer met poppen en was nu al aan speelgoed potten en pannen toe. Heus, niemand van de mensen uit de wijk wilde Grootje dood hebben.
In oude tijden leefde er eens een reus. Het leven van die reus zat in een grote, zwarte bij. In een grot aan de overkant van de zeven zeeën stond een grote kist en daarin was een andere kist en daar weer in stond een doos waar de grote zwarte bij in zat. Een dappere prins kwam … en trok eerst een van de poten van de bij uit en door de macht der betovering brak daardoor een been van de reus. Toen trok de prins een andere poot uit en het tweede been van de reus brak. Tenslotte verpletterde hij de bij en de reus stierf.
Grootje’s leven zat in dat kussen. De aap had het betoverde kussen met zijn tanden opengescheurd en daarmee een rood gloeiend ijzer in Grootje’s hart geboord.
Er was geen leed in de wereld, geen vernedering, geen schande die het Lot niet over Grootje had gebracht. Toen haar man stierf en haar sieraden1) gebroken werden had ze gedacht dat ze zelf wel niet lang meer te leven zou hebben. Toen Bismillah in haar lijkkleed werd gewikkeld was ze er zeker van geweest dat dit nu de laatste druppel was die de beker deed overlopen. En toen Tiny schande over haar bracht en wegliep, had Grootje gedacht dat dit de genadeslag was.
Vanaf de dag dat ze werd geboren had iedere denkbare ziekte haar aangetast. De pokken lieten hun merk achter op haar gezicht. Ieder feest leverde haar een hevige diarrhee op. Haar vingers waren tot op het bot uitgeteerd door het schoonmaken van andermans vuil en zij hadden potten en pannen uitgeschrobd tot haar handen vol putten en littekens zaten. Ieder jaar viel ze een keer in het donker van de trappen, dan bleef ze een dag of wat liggen en begon dan maar weer zichzelf overal heen te slepen. In haar vorig bestaan moet Grootje zeker een hondenteek geweest zijn, daarom was het zo moeilijk haar dood te krijgen. Het was of de dood haar telkens genoeg ruimte gaf om te ontkomen. Ze liep rond met al haar kleren in flarden, maar nooit zou ze de kleren van iemand die gestorven was aannemen of ze zelfs maar willen aanraken. De dode zou de dood in de naden en zomen hebben kunnen verbergen, om hem tevoorschijn te laten springen en naar de teder verzorgde Grootje grijpen.
Wie had nu ooit kunnen denken dat het tenslotte de apen zouden zijn die haar rekening zouden vereffenen. Heel vroeg in de morgen toen de waterdrager langs kwam, zag hij Grootje gehurkt op de trap zitten. Haar mond stond open en vliegen kropen in de hoeken van haar half geopende ogen. De mensen hadden al zo dikwijls Grootje op die manier zien slapen en dan gedacht dat ze dood was. Maar Grootje was altijd opgestaan, had haar keel geschraapt, het slijm uitgespuwd en een reeks van scheldwoorden en verwijten uitgestort over degenen die haar gestoord hadden. Maar die dag bleef Grootje gehurkt op de trap zitten. In de dood verstijfd overstelpte ze de wereld onophoudelijk met haar verwijten.
Haar hele leven lang had ze geen moment rust gekend en overal waar ze was gaan liggen waren doornen geweest. Zoals ze daar zat werd Grootje in haar lijkwaad gewikkeld, in hurkende houding. Haar lichaam was al verstijfd en met trekken en duwen kon men het niet meer recht krijgen.
De bazuin klonk op de Dag des Oordeels. Grootje werd met een schok wakker en stond kuchend en keelschrapend op, alsof haar oren ergens het geluid van voedsel dat gratis werd uitgedeeld, hadden opgevangen. Vloekend en scheldend tegen de engelen, sleepte ze zichzelf op een of andere manier – dubbel gevouwen als ze was – over de Brug van Sirat1) en viel binnen in de tegenwoordigheid van God de Almachtige en Algoede … en God die de vernedering der mensheid gewaar werd boog het hoofd in schaamte en weende tranen van bloed. Al deze goddelijke tranen van bloed vielen op Grootje’s graf en helderrode klaprozen sproten er uit op en dansten in de wind.
Uit het Engels vertaald door Beb Vuyk.
ISMAT CHUGTAI is een van de meest begaafde schrijfsters van India. Zij schrijft in het Urdu. Zij publiceerde verschillende bundels korte verhalen en enkele romans.
- 1)
- Het afsnijden van de neus was in vroegere tijd de straf voor een vrouw van losse zeden. In bovenstaand geval zou het de daad van een jaloerse minnaar kunnen zijn.
- 1)
- Subhanakallahumma = gedeelte van de woorden die op de vijf dagelijkse gebedstijden gereciteerd worden.
- 2)
- De namen van beruchte wijken in verschillende Indiase steden.
- 1)
- Een stuk mouseline of andere dunne stof door vrouwen over de borst gedragen met de einden over de schouders geworpen.
- 1)
- Als een teken van haar weduwschap.
- 1)
- In het Islamitische geloof, een brug zo dun als een haar en zo scherp als een zwaard waar de ware gelovige overheen moet om het Paradijs binnen te kunnen komen.